Otto Frank

Uit Metapedia
Ga naar: navigatie, zoeken
Otto Frank

Otto Heinrich (Pim) Frank werd op 12 mei 1889 geboren als zoon van Michael Frank, bankier en eigenaar van de ‘Michael Frank Bank’ in Frankfurt am Main en Alice Betty Stern. Otto was de tweede van het in totaal vier kinderen tellend gezin Frank dat naast hem bestond uit Robert, Herbert en Helene.

Frank opende in 1923 in Amsterdam een filiaal van de ‘Michael Frank Bank’. Na een jaar werd dit filiaal aan de Keizersgracht 604 gesloten en blies Frank de aftocht en verdween met stille trom naar de Deutsche Heimat. Tien jaar later, in 1933, vestigde Frank zich opnieuw in Amsterdam, deze keer als directeur van Opekta. Samen met vrouw Edith, de dochters Margot en Anneliese werd het pand aan de Merwedeplein 37 betrokken om in 1942 naar het ‘Achterhuis’ aan de Prinsengracht 263 te verhuizen. Het ‘Achterhuis’ werd na de Tweede Wereldoorlog wereldberoemd door het verhaal van dochter Anne Frank.[1] Deze overvloed aan aandacht maakte dat van de activiteiten van oorlogsprofiteur en collaborateur Otto Frank niets bekend raakte.

Persoonlijk leven

Zijn jeugd was naar eigen zeggen “elke week een feest, dansen, festiviteiten, mooie vrouwen en diners”. Frank studeerde na zijn eindexamen in 1908 een paar maanden zonder veel succes economie aan de universiteit in Heidelberg en werkte daarna een paar maanden in een bank. Hij vertrok begin september 1909 naar New York om stage te lopen bij het warenhuis Macy’s maar reisde in verband met het overlijden van zijn vader al vrij snel terug. Na afhandelingen van de begrafenisplechtigheden vertrok Frank in hetzelfde jaar opnieuw naar naar New York. Hij bleef nu twee jaar in de Verenigde Staten en werkte vervolgens weer bij Macy’s en een bank.

In het najaar van 1911 keerde hij terug naar Duitsland en werkte vervolgens voor een kozijnenfabriek en een hoefijzersmederij. In de Eerste Wereldoorlog diende Frank als officier in het Duitse leger aan het Westelijk front en werd onderscheiden met het ‘IJzeren Kruis’. Na de oorlog werkte hij bij de ‘Michael Frank Bank’.

Op 12 mei 1925 trouwde Frank op 36-jarige leeftijd met de 25-jarige Edith Holländer, dochter van Abraham Holländer, een succesvolle oud-ijzer handelaar in Aken. Het huwelijk was niet op liefde gebaseerd maar was een zakelijk gearrangeerd verstandshuwelijk. De onderlinge verstandhouding was koel en afstandelijk, volgens Frank had ‘een mislukte liefde’ op jonge leeftijd hem ‘emotioneel koud’ gemaakt. Bijna op de dag af werd precies 9-maanden later op 16 februari 1926 in Frankfurt am Main dochter Margot Betti geboren.

Op 12 juni 1929 werd de tweede dochter van Frank geboren, Anneliese Marie Frank die later onder de naam Anne wereldwijd bekend zal raken.

Zakelijke activiteiten

In 1923 opende Frank aan de Keizersgracht 604 in Amsterdam een filiaal van de ‘Michael Frank Bank’ en benoemde Johannes Kleiman tot procuratiehouder. De zaken liepen niet voorspoedig en onduidelijk is wat waar is van de geruchten van frauduleus handelen. Het resultaat van dit alles was dat het pand aan de Keizersgracht in 1924 gesloten werd en het bedrijf verhuisde naar het privéadres van Johannes Kleiman. De verdere papieren afwikkeling werd door Kleiman afgehandeld met als resultaat dat het bankfiliaal in 1929 officieel werd opgeheven. In 1930 hield ook de ‘Michael Frank Bank’ op te bestaan.

Zakelijk gezien ging het Frank niet bepaald voor de wind en het was zwager Erich Elias die hem in contact bracht met zijn zakenvriend Robert Feix,[2] bedrijfsleider van de Pomosin Werke[3] in Frankfurt am Main. Dit bedrijf produceerde pectine, een geleermiddel dat in de voedselindustrie gebruikt werd. Daarnaast kende het ook een medische-, civiele- en militaire toepassing o.a. als hoestprikkeldempend middel in hoestbonbons en als anti-infectant balsem bij wondbehandeling en als verdikkingsmiddel in bloedpreparaten. Daarnaast werd het middel gebruikt als verdikkingsmiddel in petroleum en benzine en bij de fabricage van brandgelei voor toepassing in brandbommen. Tot het moment dat Feix het plan opvatte om het pectine in kleine eindverbruikerverpakking aan te bieden als voedselconserveermiddel, produceerde de Pomosin Werke uitsluitend voor de industrie. In 1928 richtte Feix daartoe Opekta GmbH in Keulen op (Obstpektin aus dem Apfel).

Zwager Erich Elias wist Frank te interesseren om een - op de kleinverbruikers gerichte - vestiging te openen in Nederland. Frank oriënteerde zich daarop bij Pomosin in Utrecht, een nevenvestiging van Pomosin Werke GmbH, dat zich richtte op levering aan de industrie. Medegefinancierd door Jean-Michael Frank werd besloten tot de oprichting van de Nederlandse tak van Opekta die gevestigd werd in Amsterdam omdat "Otto von der misslungenen Bankgründung her Amsterdam schon kannte und dort Freunde hatte". In verband met zakelijke voorbereidingen ging Frank in augustus 1933 voorlopig alleen naar Nederland in verband met de oprichting van de Nederlandse vestiging en het huren van een woning om zijn gezin over te laten komen. Zijn vrouw en kinderen verbleven zolang bij zijn schoonouders in Aken. Op 15 september 1933 werd de “Nederlandsche Opekta Maatschappij N.V. in oprichting“ ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, gevestigd aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal 120-126 te Amsterdam. In juli 1934 werd de inschrijving definitief gemaakt en was de Nederlandse vestiging een feit. Victor Kugler, al sinds de jaren ’20 werkzaam voor Pomosin, werd als bedrijfsleider aangesteld. Johannes Kleiman behartigde als boekhouder de zaken van het nieuwe bedrijf.

In december 1933 liet Frank zijn gezin overkomen naar Nederland waar hij een geriefelijke, ruime woning gehuurd had in een nieuwbouwwijk aan het Merwedeplein, nummer 37-IIHet nieuwe appartement was van diverse moderne gemakken voorzien, zoals centrale verwarming en wastafels in de slaapkamers met warm- en koud stromend water. De zolderkamer werd doorverhuurd. Anna bleef tot de verjaardag van Margot bij oma in Aken wonen en kwam op 16 februari 1934 naar Amsterdam. Oma trok in de zomer van 1941 in bij het gezin en woonde daar tot dat ze op 29 januari 1942 stierf aan kanker.. Het ging ‘Opekta’ economisch voor de wind en in 1937 verhuisde het welvarende bedrijf naar een pand aan de Singel 400. In juni 1938 werden de bedrijfsactiviteiten verder uitgebreid met de verkoop van (vlees)kruiden en specerijen en werd de handelsmaatschappij ‘Pectacon’ bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met Johannes Kleiman als directeur en kwam Hermann von Pels het bedrijf versterken.

Tweede Wereldoorlog

Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 leidde tot forse stijging van de omzet in pectine in verband met het gebruik van anti-infectantbalsems, wondpleisters, petroleum- en benzineproducten en brandbommen. Omzetgroei maakte het noodzakelijk om te zien naar ruimere behuizing en zowel ‘Opekta’ als ‘Pectacon’ verhuisden op 1 december 1940 naar het nieuw aangekochte en veel ruimere Prinsengracht 263. Ook het huis er-achter werd aangekocht en zou later eveneens wereldbekend worden als het ‘Achterhuis’.

De uitbreiding van de oorlog bracht Frank geen windeieren en wist hij lucratieve contracten af te sluiten met het Duitse ‘Armee Oberkommando’ in Berlijn. Dit gegeven waarvan het bewijs middels na-oorlogs onderzoek door het Nederlands Beheersinstituut boven water kwam werd door Frank lang ontkend. Frank schoof de verantwoordelijkheid hiervoor in de schoenen van Jan Gies, hij had het ‘nicht gewusst’. Pas in 1963 heeft Frank toegegeven in de eerste jaren van de bezetting wel degelijk zélf verantwoordelijk geweest te zijn voor de leveringen aan de Duitse Wehrmacht. In maart 2002 reageerde het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogs Documentatie) bij monde van onderzoeker David Barnouw dat bij hun de verbinding Otto Frank/Duitse Wehrmacht al lang bekend was, maar kwam pas met deze bekendmaking nadat onderzoeksjournaliste Carol Ann Lee dit feit in 2001 boven water wist te halen.

Door nieuwe regelgeving van de Duitse bezetter werd ook Frank gedwongen zich terug te trekken uit zijn bedrijven. In april 1941 droeg hij zijn aandelen ‘Pectacon’ over aan Johannes Kleiman en stapte uit het bedrijf. Kleiman zorgde er op zijn beurt voor dat ‘Pectacon’ geliquideerd werd en alle middelen onder beheer kwamen van Jan Gies. In feite was het niets meer dan een papieren maatregel en regelrechte leugen.

In dezelfde maand april 1941 zag een nieuw bedrijf het levenslicht dat zich bezig ging houden met de levering aan de Duitse bezetter, het ‘Wehrmacht Einkauf Büro PTM’. Deze groothandel in sacharine en overige suikerproducten was een ‘einkaufstelle’ die op haar beurt weer beleverd werd door de firma ‘Opekta’. Als ‘oprichter’ van dit bedrijf werd de 24-jarige Anton (Tonny) Ahlers naar voren geschoven, een kruimelende Amsterdamse schnabbelaar. De letters ‘PTM’ in de firmanaam waren een samenvoeging van de afkortingen ‘PeToMa’ wat stond voor de beginletters van drie leden van het gezin Ahlers: Peter, Tonny en Martha. Van deze Tonny Ahlers werd láter beweerd dat hij Otto Frank in april 1941 gechanteerd zou hebben met een belastende brief en kwam hij ná de oorlog in beeld als mogelijke ‘verrader’ van de familie Frank. Dit zou moeten verklaren waar Tonny zijn redelijke welstand aan ‘verdiend’ had. Aannemelijker is het echter dat Ahlers zich als stroman heeft laten gebruiken én betalen, dat dát zijn inkomstenbron was en er juist alle belang bij had dat niets zijn lucratieve deal met Frank verstoorde.

In december 1941 stapte Frank ook uit het bedrijf ‘Opekta’ en werd dat onder beheer van Jan Gies geplaatst onder de naam ‘Gies & Co.’. In werkelijkheid een niets beduidende papieren maatregel. Het was Victor Kugler die de touwtjes zakelijk werkelijk in handen had en het was Otto Frank die het bedrijf onveranderd op zijn eigen koers hield. De familie Frank leefde materieel wél voorzien, zonder gebrek en ongestoord door aan het Merwedeplein 37. Ongeveer tegelijkertijd met de ‘liquidatie’ van ‘Pectracon’ werd in het voorjaar van 1941 de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (Centraal bureau voor Joodse emigratie) opgericht. Deze Zentralstelle was een onderafdeling van het RSHA (Reichssicherheitshauptamt) die belast zou worden met de deportaties van joden uit Nederland. Op vrijdag 26 juni 1942 kreeg professor David Cohen, mede-voorzitter van de ‘Joodsche Raad’ (overigens de opa van de voormalige PvdA-politicus Robert Herman (Rob) Oudkerk)[4] te horen dat begonnen zou worden met het naar Duitse werkkampen transporteren van joodse gezinnen. Tien dagen later, op maandag 6 juli 1942, en ruim voordat de deportaties een aanvang namen verkaste de familie Frank naar het eigen pand achter het zakelijk hoofdkwartier aan de Prinsengracht 263. Aan de onderhuurder werd verteld dat ze naar Zwitserland waren gevlucht. De huur van het appartement werd door Otto tot en met juli 1943 gewoon maandelijks doorbetaald, 70 gulden en 10 cent, inclusief verwarmingskosten. Volgens originele archiefstukken van de verhuurder was de familie Frank op 30 juli 1942 vertrokken en werd de woning pas op 28 juni 1943 ontruimd. De laatste huurkwitantie droeg 1 juli 1943 als datum. Op maandag 13 juli 1942 verhuisde ook de familie van Hermann von Pels naar het huis achter het zakenpand. Twee dagen later, op 15 juli 1942, vertrok het eerste transport uit Nederland naar Duitsland. Terwijl andere joodse families in de voorliggende jaren alles in het werk gesteld hadden om te verhuizen naar veiliger oorden hield Otto Frank zich bezig met het uitbouwen van zijn bedrijf. De megawinsten die gemaakt werden met leveringen aan de Wehrmacht gaven oorlogsprofiteur en collaborateur Otto Frank als ‘Kriegswichtiger Jüde’ een relatief zekere bescherming.

Het ‘geariseerde’ bedrijf van Frank bleef gedurende de hele oorlog als ‘einkaufstelle’ gehandhaafd. De oorlogseconomie zorgde voor steeds verder toenemende vraag, stijgende omzetten en bijbehorende winsten. Economisch ging het de Frank’s voor de wind en bracht de collaboratie hen ook op persoonlijk vlak voordeel: bescherming tegen verraad! Amsterdam herbergde de grootste Joodse gemeenschap van Nederland en zij die in deze stad een veilig onderkomen zochten waren prooi van gewetenloze figuren, verraders die voor een handvol guldens hun eigen moeder nog zouden uitleveren.

De Amsterdamse grachtengordel was bij uitstek het werkterrein van de Joodse verradersgroep van Anna (Ans) van Dijk die het hele gebied nauwkeurig controleerde. Samen met o.a. Branca Simons en Rosalie Roozendaal maakte zij verwoed jacht op lot- en rasgenoten die ze tegen een handvol guldens uitleverde aan de SD. Vanaf begin 1943 was de groep van Van Dijk actief en tot het eind van de oorlog zijn naar schatting 900 (!) joden door haar verraden. Al in 1943 moet het gezin Frank door Ans van Dijk gepeild en hun verblijfplaats doorgebeld zijn naar de SD. Het zou voor de onderduikers echter géén consequenties opleveren, met deze informatie werd niets gedaan, de Franks genoten door hun ‘status aparte’ bescherming. Het (officieel overigens verder onbewoond zijnd en leegstaande) huis bleef angstvallig buiten elke controle vallen. Zo ook na de inbraak van 9 april 1944 in het ‘Voorhuis’. De politie die poolshoogste kwam nemen en (zoals de lezen staat in het dagboek van Anne Frank) naar sporen speurde, neusde tot aan de draaikast die als toegangsdeur fungeerde. Sporenonderzoek leidde tot de conclusie dat de inbrekers in hun activiteiten blijkbaar gestoord waren, daarop het magazijn forceerden en door de tuin (langs het ‘Achterhuis’) op de vlucht geslagen waren.

Op 04 augustus 1944 eindigde voor de familie Frank het verblijf in het ‘Achterhuis’. Twee dagen* vóór de arrestatie van Anne Frank en haar familie was Ans van Dijk betrokken bij de arrestatie van een ander Joods gezin niet ver van het ‘Achterhuis’.[5] Otto bleef als enige over van zijn gezin. In een brief aan zijn moeder op 11 november 1945 schreef hij dat hij in eerste instantie niets had ondernomen om achter de juiste toedracht te komen van de arrestatie. Dat Ans van Dijk het schuiladres van zijn gezin aan de SD verraden heeft moest Otto Frank bekend geweest zijn maar boeide hem waarschijnlijk niet in het minst. In een interview in 1948 met Friso Endt, chef stadsredactie van ‘Het Parool’, verklaarde hij “wij zijn door Joden verraden”. Ook onderzoeksjournalist Sytze van der Zee (zelf oud-journalist van ‘Het Parool’) kwam in zijn in 2010 uitgebrachte boek ‘Vogelvrij’ tot de conclusie dat Otto Frank meer geweten heeft,"alleen mocht dat onder geen beding bekend worden; een Joodse v-vrouw die nota bene het meisje Anne Frank verraadde." De hedendaagse geschiedschrijving wil dat Otto Frank zogezegd alle moeite deed 'om de onderste steen boven te krijgen' maar in werkelijkheid – en ook volgens Sytze van der Zee en het NIOD – stelde hij alles in het werk om het onderzoek naar de ware toedracht tegen te werken. In augustus 1949 pleegde hij bewust obstructie door Josef Karl Silberbauer, de leider van de arrestatieploeg, bewust als Silberthaler of Silbernagel te benoemen waardoor onderzoek ernstig gehandicapt werd en op dood spoor terecht kwam. Silberbauer, de ploertige en diefachtige Oostenrijkse SS-Oberscharführer van de SD (Sicherheitsdienst van de SS) was vooral berucht om zijn wrede verhoor- en martelpraktijken en vond na de oorlog een baan bij de Weense politie waar hij tot 1958 ongestoord zijn arbeid verrichtte. Pas in dat jaar opende ‘Nazi-jager’ Simon Wiesenthal de jacht op hem. Na een tip van de Nederlandse geschiedschrijver Lou de Jong werd Silberbauer in 1963 ‘gevonden’ en opgepakt. Het was een kort proces. Al in 1964 werd (héél opmerkelijk) de strafvervolging van Silberbauer gestaakt “met als reden dat hij slechts op bevel had gehandeld.” De redenen dat Silberbauer zo lang uit de wind had kunnen blijven en ook al zo snel na zijn arrestatie zijn leven ongestoord kon vervolgen waren onder andere a) Otto Frank had er alle belang bij had dat niet verder gespit werd naar de ware toedracht omtrent ‘het verraad’ en b) Josef Karl Silberbauer bekleedde na de oorlog een belangrijke functie bij de opvolger van het Reichssicherheitshauptamt, de BND (Bundesnachrichtendienst). Peter-Ferdinand Koch, de Hamburger journalist en oud-redacteur van ‘Der Spiegel’ onthulde dit in zijn in 2011 verschenen boek ‘Enttarnt. Doppelagenten: Namen Fakten, Beweise’. Silberbauer overleed in 1972.

Collaboratie en arrestatie

In de grote steden in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht leden miljoenen honger en stierven er maandelijks duizenden mensen aan ondervoeding, ziekte, uitputting en gebrek. Noodzakelijke levensbehoeften kwamen steeds verder buiten bereik van het merendeel van de (ongefortuneerde) Nederlanders. Hierdoor was het mortaliteitscijfer onder de niet-joodse Nederlanders sinds het begin van de oorlog jaarlijks met ca. 50% gestegen met in 1944 als tragisch resultaat 200% in vergelijking tot 1940. De familie Frank wachtte in relatief veilige omstandigheden het verdere verloop van de oorlog af. Het hongerspook trok aan hen gelukkig voorbij, voor (veel) geld was bij zwarthandelaren nagenoeg alles nog te koop. Gebrek aan goede en voldoende voeding zou hen niet noodlottig worden, hebzucht en collaboratie zou de bewoners van het ‘Achterhuis’ de werkelijke nekslag toebrengen.

Op 6 juni 1944 waren de geallieerde legers op de stranden van Normandië geland, operatie ‘Overlord’ was gestart. Na een aarzelend begin was hun opmars niet meer te stuiten en drongen de geallieerde legers de Duitsers steeds verder en sneller terug. De geruchten snelden de bevrijders vooruit; Nederland zou binnen een paar weken, hoogstens binnen een paar maanden bevrijd zijn. Kerst 1944 zou in volle vrijheid gevierd worden. Berichten over de geallieerde successen noopten de oorlogsprofiteurs en collaborateurs tot een koerswijziging. Het was tijd om van front te wisselen, alleen kwam het er op aan het juiste moment te kiezen. Otto Frank gooide (te vroeg!) het roer om en het was hierom en niet door het ‘verraad’ van Ans van Dijk, Tony Ahlers of al die andere ten onrecht beschuldigden dat aan het veilige leven in het ‘Beschermde Huis’ een einde kwam!

Op 4 augustus 1944 kwam de zo beruchte ‘klop op de deur’. Otto, Edith, Margot en Anne werden samen met de andere onderduikers opgepakt. Het gezin Frank werd naar de gevangenis aan het Kleine Gartmanplantsoen in Amsterdam gebracht om enkele dagen later op de trein gezet te worden naar kamp Westerbork. Van hieruit werd de familie doorgezonden naar Auschwitz II-Birkenau. Beide zusjes Frank gingen naar het vrouwenkamp, Anne kreeg schurft en werd in afzondering gezet in het ‘Krätzeblock’. Dat de lichamelijk gezonde Anne binnen enkele weken aan ernstige schurft leed had alles te maken met het slapen onder ongewassen en met schurftmijt vergeven beddengoed. Eind oktober 1944 maakten Margot en Anne hun (laatste) reis naar Bergen-Belsen. Dit kamp was als krijgsgevangenenkamp gebouwd en werd gebruikt als ‘Austauschlager’ voor joden met een zogenaamd ‘Palestina certificaat’. Met name zionistisch actieve en financieel gegoede joden werden vanuit dit kamp doorgezonden naar het ‘beloofde land’ Palestina. In het ‘Austauschlager’ hadden de joden het relatief beter dan in Auschwitz II-Birkenau. Zo was de voedselvoorziening beduidend beter, hoefde men geen speciale kampkleding te dragen en hoefde men zich niet te laten tatoeëren. Waarin Bergen-Belsen vooral afweek was dat de hoofden niet geschoren werden en er geen gaskamers waren voor het desinfecteren van de kleding. Met name de laatste twee genoemde uitzonderingen zijn - hoe wrang - Anne Frank naar alle waarschijnlijkheid noodlottig geworden.

Door de grote toestroom uit satellietkampen raakte het ‘Austauschlager’ overbevolkt en werden Margot en Anne als zo velen ondergebracht in tenten. Door de snelle en voor Duitsland militair slechte ontwikkelingen en daaruit voortvloeiende bevoorradingsproblemen verslechterden de hygiënische omstandigheden in de kampen en braken overal ziekten uit. Door ondervoeding en overbevolking geteisterd brak in Bergen-Belsen de vlektyfus uit. Deze uiterst besmettelijke ziekte wordt door kleerluizen overgebracht. Zwakken en zieken die hiermee besmet raken hebben geen enkele overlevingskans en sterven al eeuwen honderdduizenden mensen in oorlogen en hongersnoden aan deze ‘vaste gast’. Begin maart 1945, amper 7 maanden nadat ze het ‘Achterhuis’ verliet, bezweek Anne aan (vlek) tyfus.

De arrestatie van zijn gezin en de overige onderduikers van het ‘Achterhuis’ met als gevolg de dood van zijn dochters en vrouw moeten volledig toegekend worden aan de ongekende hebzucht en (té vroege) frontwisseling van oorlogsprofiteur en collaborateur Otto Frank zelf! Daarom ook was er Otto niets aan gelegen om de ‘onderste steen’ omtrent de dood van zijn gezin naar boven te krijgen of de ploertige SS-er Silberbauer gevonden te krijgen. Als hem er naar gevraagd werd deed hij juist zijn uiterste best om dwaalsporen uit te strooien. Als men hem er naar vraagde gaf hij als antwoordt “tegenwoordig wil ik het niet meer weten wie ons destijds in Amsterdam verraden heeft.” Aan Ernst Schnabel, auteur van het in 1958 verschenen boek ‘Anne Frank, Spur eines kindes’ liet hij weten geen idee te hebben hoe het tot de arrestatie gekomen was. Hij opperde het denkbeeld dat iemand die van hun schuiladres op de hoogte geweest was een onvoorzichtige opmerking gemaakt moest hebben. 1958 was ook het jaar waarin de speurtocht naar Silberbauer gestart werd. Als deze in 1963 gevonden is en Otto naar aanleiding daarvan op 2 en 3 december nogmaals gevraagd werd of hij een idee had wie het onderduikadres verraden zou kunnen hebben verklaarde hij “Ik ben daar nooit achter kunnen komen. Silberbauer heeft tegenover mij nooit gezinspeeld op verraad. U vraagt mij of ik mogelijk in staat ben aan te geven welke mogelijkheid of welke omstandigheid de aanleiding is geworden voor de verrader om eerst op 4 augustus 1944 telefonisch de SD in Amsterdam te informeren omtrent onze schuilplaats. Ik ben echter niet in staat u in deze iets te verklaren.” Nadat Silberbauer in 1964 van alle vervolging ontslagen werd begon Otto zijn verhaal stelselmatig bij te sturen naar het nu gangbare fantoomverhaal over verraad. In een 12-pagina’s tellend memorandum dat hij in 1964 schreef pende hij neer: “Ongetwijfeld was verraad in het spel, maar er kon niet worden vastgesteld wie de verraders waren.” Met het verstrijken der jaren zagen steeds nieuwere en fantastischer theorieën het levenslicht en een keur van mogelijke verraders en verraadsters passeerde de revue. In een vraaggesprek dat Otto in 1977 had met journalist Arthur Unger van ‘The Christian Sience Monitor’ vertelde hij hem dat “een man hen had verraden” om in 1979 aan de journalist van de ‘Neue Illustrierte’ te vertellen dat hij meende dat een vrouw voor het verraad verantwoordelijk geweest moest zijn. Misschien dat het juiste antwoord wel eens verborgen kan zijn in de navolgende eigen woorden van Otto Frank: “Na de landing van de geallieerden in Normandië in juni 1944 waren wij vol hoop en geloofden dat onze bevrijding op handen was. Des te erger was de schok toen de Gestapo op 4 augustus 1944 verrassend onze schuilplaats binnendrong en ons arresteerde.”

Na de oorlog

‘Pectacon’ (wat stond voor Pectin Conzern) bleef gewoon bestaan en bestaat vandaag de dag nog steeds. ‘ORFFA-Pomosin B.V.’ (een dochteronderneming van ‘Orffa International B.V.’ in Giessen), heeft in haar huidige leveringsprogramma naast alginaten, gelatine ook pectinen in haar pakket en brengt dit op de markt onder merknamen ‘Holland Ice’, ‘Orffagum’ en ‘Pectacon’. Een ander bedrijf, ‘Acatris Netherlands BV’ in Bunschoten-Spakenburg (een in 1932 opgericht bedrijf dat deel uitmaakt van de Koninklijke Nederlandse Schouten Groep), houdt zich onder de merknaam ‘Pectacon’ bezig met het conserveren van levensmiddelen en het leveren van specerijen en kruiden.

Frank gaf na de oorlog het Dagboek van Anne Frank uit maar niet voordat hij flink wat passages eruit censureerde of herschreef, waaronder Anne's seksuele fantasieën en passages waarin Anne haar moeder op een negatieve wijze beschrijft.

Referenties

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Anne Frank op Wikipedia
  2. Robert Feix op Wikipedia
  3. Opteka Amsterdam op de Duitse Wikipedia
  4. Rob Oudkerk op Wikipedia
  5. "Wie verraadde Anne Frank"*, David Barnouw en Gerrold van der Stroom, NIOD Amsterdam, 2003
Uitgelicht artikel