Overwinningen van het Revisionisme, De

Uit Metapedia
Ga naar: navigatie, zoeken
Het sprookje van de gaskamers: "Wie heeft het omgegooid?" - "Faurisson."

De overwinningen van het revisionisme is een tekst en een rede van professor Robert Faurisson op de 2006 Holocaust conferentie in Teheran.

De tekst is opgedragen aan Mahmoud Ahmadinejad, Ernst Zündel, Germar Rudolf, Horst Mahler, Arthur Butz, Fred Leuchter, Barbara Kulaszka, Ahmed Rami, Gerd Honsik, en Heinz Koppe.


Brontekst

Dit is een brontekst. Spelling en kleine fouten in de inhoud mogen worden gecorrigeerd. De bron wordt vermeld in het "Bron" gedeelte.

Samenvatting

Tijdens het Neurenberger Tribunaal (1945-1946), een tribunaal van overwinnaars, werd het verslagen Duitsland onder meer beschuldigd van:

  1. het bevelen en plannen van de fysieke vernietiging van de Europese joden;
  2. het voor dat doel ontwerpen en gebruiken van wapens voor massavernietiging, in het bijzonder ‘gaskamers’;
  3. het voornamelijk met deze wapens, maar ook met andere middelen, veroorzaken van de dood van zes miljoen joden.


Voor de ondersteuning van deze drievoudige beschuldiging, die in de afgelopen zestig jaar werd overgenomen door alle belangrijke communicatiemedia, kon geen steekhoudend bewijs worden geleverd.

Ik concludeerde in 1980:

De veronderstelde Hitleriaanse gaskamers en genocide van de joden vormen één en dezelfde historische leugen, welke een gigantische politieke en financiële zwendel mogelijk maakte, waarvan de belangrijkste profiteurs de staat Israël en de Zionisten zijn, en de voornaamste slachtoffers het Duitse Volk – niet haar leiders – en het Palestijnse Volk in haar geheel.

Ook in 2006 handhaaf ik deze conclusie volledig. In bijna zestig jaar behaalden de revisionisten, te beginnen met Maurice Bardèche en Paul Rassinier, op historisch en wetenschappelijk terrein een indrukwekkende serie overwinningen op hun opponenten. Twintig voorbeelden van die overwinningen, van 1951 tot heden, zal ik hier noemen.

Revisionisme is geen ideologie maar een methode geïnspireerd door het zoeken naar juistheid op historisch gebied. De ontwikkelingen hebben tevens laten zien dat het revisionisme de grootste intellectuele uitdaging is van deze tijd.


Voorwoord

Dit overzicht heeft als titel “De Overwinningen van het Revisionisme” en niet “Geschiedenis van het Revisionisme” of “Argumenten van de Revisionistische Zaak”. Het betreft uitsluitend overwinningen die onze opponenten impliciet of expliciet erkennen. Daarom moet men geen systematische opsomming van revisionistische auteurs, werken of argumenten verwachten.

Als ik toch een korte aanbeveling van revisionistische werken zou moeten geven, suggereer ik als eerste The Hoax of the Twentieth Century; The Case Against the Presumed Extermination of European Jewry, in 1976 gepubliceerd door Arthur Robert Butz. Het is een meesterwerk. In de dertig jaar dat het bestaat heeft niemand gepoogd het zelfs maar ten dele te weerleggen. In het bijzonder beveel ik de uitgave van 2003 aan, uitgebreid met vijf opmerkelijke supplementen.

Ook toepasselijk is Fred Leuchter’s befaamde studie An Engineering Report on the Alleged Execution Gas Chambers at Auschwitz, Birkenau and Majdanek, Poland, in het bijzonder de gebonden editie uitgegeven in 1989 door Samisdat Publishers in Toronto, met op bladzijde 42 een tekst van buitengewone importantie over het ontbreken van openingen in het betonnen dak van de veronderstelde gaskamers in de crematoria II en III in Auschwitz-Birkenau. F. Leuchter vervaardigde nog drie andere rapporten over de gaskamerkwestie.

Onmisbaar is ook het werk van de Duitse onderzoekchemicus Germar Rudolf, Dissecting the Holocaust / The Growing Critique of “Truth” and “Memory”, een werk van meer dan 600 pagina’s gepubliceerd in 2000 onder de naam Ernst Gauss, samen met het door hem uitgegeven indrukwekkende kwartaaltijdschrift met thans meer dan 30 nummers Vierteljahreshefte für freie Geschichtsforschung, om niet te noemen het tijdschrift in de Engelse taal The Revisionist, alsmede een indrukwekkend aantal andere uitgaven. Daarmee vertegenwoordigt het werk van G. Rudolf (nu 42 jaar en gevangengezet in Duitsland) een indrukwekkend wetenschappelijk keerpunt.

Tenslotte het Opus Magnum van de Canadese juriste Barbara Kulaszka, Did Six Million Really Die ? / Report of the Evidence in the Canadian ’False News’ Trial of Ernst Zündel, 1988, gepubliceerd in 1992. In compacte druk bevat het ongeveer duizend pagina’s boekformaat. Het laat zien hoe, tijdens Ernst Zündel’s twee langdurige processen in Toronto in 1985 en 1988 de andere zijde, geconfronteerd met de revisionistische argumentatie, eenvoudigweg instortte. Een waar Stalingrad voor de orthodoxe historici, te beginnen met de grootste onder hen, Raul Hilberg.

Essentiële studies werden ook geschreven door de Duitsers Wilhelm Stäglich (gepensioneerd rechter) en Udo Walendy, de Italiaan Carlo Mattogno, de Spanjaard Enrique Aynat Eknes, de Zwitser Jürgen Graf en een tiental andere auteurs.

De 97 nummers van The Journal of Historical Review (1980-2002), grotendeels onder verantwoordelijkheid van professor Mark Weber, bieden een schat aan informatie over praktisch alle relevante aspecten van het revisionistische onderzoek. In Frankrijk hebben Pierre Guillaume, Serge Thion, Henri Roques, Pierre Marais, Vincent Reynouard, Jean Plantin het werk voortgezet waar Maurice Bardèche en Paul Rassinier zijn gestopt. Momenteel zijn er ontelbare revisionistisch georiënteerde publicaties en websites over de hele wereld, in weerwil van de heersende censuur en onderdrukking.

Niettemin is de “Holocaust” de enige officiële religie van het Westen, een moorddadige religie. Een die voortgaat miljoenen onnozele zielen op grove wijze voor de gek te houden: door het tonen van bergen brillen, haar, schoenen, koffers, als ‘relikwieën’ van de ‘vergasten’, vervalste of bedrieglijk gebruikte foto’s, teksten van onschuldige documenten, gewijzigd of doelbewust vals geïnterpreteerd, eindeloze uitbreiding van monumenten, ceremonies, shows, het inhameren in de hoofden van de Shoa, beginnend op de basisschool, georganiseerde excursies naar de Heilige plaatsen van het veronderstelde joodse martelaarschap, grote showprocessen, oproepen tot lynch-wetgeving, enz., enz.

President Ahmadinejad gebruikte een juist woord: de veronderstelde ‘Holocaust’ van de joden is een ‘Mythe’, dat is, een geloof, in stand gehouden door lichtgelovigheid en domheid. In Frankrijk is het legaal om ongeloof in God te verkondigen, maar illegaal te zeggen dat men niet in de ‘Holocaust’ gelooft, of zelfs dat men daaraan twijfelt. Dit verbod op elke vorm van discussie werd formeel en officieel bij Wet van 13 juli 1990. Genoemde Wet werd de volgende dag gepubliceerd in het Journal officiel de la République française, op de 14e juli, de dag van de Republiek en de Vrijheid. Ze bepaalt dat de straf kan oplopen tot één jaar gevangenisstraf met een boete tot €45.000, maar daarbij kunnen komen schadevergoedingen en aanzienlijke gerechtelijke kosten. Jurisprudentie bepaalt dat dit van toepassing is "zelfs als [die discussie] in bedekte of twijfelachtige vorm of bij wijze van insinuatie plaatsvindt" (Code pénal, Paris, Dalloz, 2006, p. 2059). Aldus kent Frankrijk slechts één officiële mythe, die van de ‘Holocaust’ en slechts één vorm van Godslastering, die welke de ‘Holocaust’ betreft.

Op 11 juli 2006 werd ik op grond van deze Wet weer eens gedagvaard voor een Parijs’ Hof. De zittende rechter, Nicolas Bonnal, had kort daarvoor een cursus op het internet gevolgd over weerlegging van het revisionisme, georganiseerd door het Europese kantoor van het Simon Wiesenthal Centre, onder auspiciën van de Franse Vertegenwoordigende Raad van Joodse Instituties ! Onder de triomfantelijke kop “De FVRJI [CRIF] speelt een actieve rol in de training van Europese rechters” (!!) blijkt deze joodse organisatie met haar exorbitante invloed, urbi et orbi te verklaren dat zij ook mijn rechter, Nicolas Bonnal, onder haar pupillen heeft geschaard.(www.crif.org/?page=articles_display/detail&aid=7222&artyd=2&stinfo=297.376.1467). En dat is niet alles. Op mijn proces bleek voor alle zekerheid de openbare aanklaagster een jodin te zijn genaamd Anne de Fontette. In haar slotbetoog vroeg zij om veroordeling en bestraffing en riep zij, geacht te spreken namens een seculiere staat, op tot wraak door “Yaweh, de beschermer van zijn uitverkoren volk” tegen de leugenachtige Faurisson, schuldig aan het geven van een telefonisch interview met een revisionistisch karakter aan het Iraanse radio- en televisiestation Sahar 1.


De bevindingen van revisionistisch onderzoek

De Duitsers van het Derde Rijk wilden de joden verdrijven uit Europa, niet uitroeien. Zij zochten “een definitieve – of ‘Final’ – territoriale oplossing voor het joodse vraagstuk”, geen ‘Final Solution’ in de fysieke betekenis (‘definitieve oplossing van de werkloosheid’ betekent immers ook niet dat men de werklozen dood wenst). De Duitsers hadden concentratie kampen, maar geen ‘vernietigingskampen’ (die uitdrukking komt van de Geallieerde propaganda).

Zij gebruikten ontsmettings gaskamers die hoofdzakelijk werkten met insecticidekorrels Zyklon-B met het werkzame bestanddeel blauwzuur HCN, maar zij bezaten nooit gaskamers voor homocide of gaswagens.

Zij gebruikten crematoriumovens om lijken te verbranden en niet om er levende mensen in te gooien. Naoorlogse foto’s van zieke, stervende en overleden, niet vermoorde kampgevangenen, moesten de indruk wekken van ‘Nazi gruwelen’. Dat, nadat de Geallieerde blokkade en ‘tapijtbombardementen’ op Duitsland, de Apocalyps van een zes jaar durende oorlog, honger en tyfusepidemieën het land en de kampen in het Westen teisterden, kampen overstroomd met geëvacueerden uit het Oosten en een nijpend tekort aan voedsel, medicijnen en Zyklon-B voor de bestrijding van epidemieën.

In de slachting, oorlog genoemd, leden mensen. In moderne oorlogen lijden burgers vaak evenveel, zo niet meer dan soldaten. Tijdens het conflict, van 1933 tot 1945, leden de joden vergeleken met de Duitsers oneindig veel minder dan zij thans met zoveel brutaliteit durven beweren. Zeker, de Duitsers behandelden hen als een vijandige gevaarlijke minderheid (waarvoor redenen bestonden) en het Derde Rijk nam tegen hen door de oorlogsomstandigheden steeds onderdrukkender politieke en veiligheidsmaatregelen. In veel gevallen was dat plaatsing in interneringskampen, concentratiekampen en dwangarbeiderskampen. Soms werden joden zelfs geëxecuteerd wegens sabotage, spionage, terrorisme en, in het bijzonder, voor guerrilla activiteiten voor de Geallieerden aan het Oostfront, maar niet om de simpele reden dat zij joods waren. Wat betreft het aantal zes miljoen joodse slachtoffers, dat is een nooit waargemaakt verzinsel, ondanks de beweringen van het Yad Vashem Instituut in Jeruzalem.

Over de fantastische beschuldigingen tegen het verslagen Duitsland zeggen de revisionisten:

  1. Toon ons één enkel document dat volgens u bewijst dat Hitler of een andere Nationaal-socialist de fysieke vernietiging van de joden gelastte of plande.
  2. Toon ons de beweerde massavernietigingswapens, zijnde gaskamers; toon ons er daarvan één, in Auschwitz of elders en, als u stelt dat u dat niet kunt omdat volgens u de Duitsers die ‘moordwapens’ vernietigden, leg ons dan tenminste uit hoe deze slachthuizen konden werken zonder de dood van hen die ze bedienden en hun helpers te veroorzaken.
  3. Leg ons uit hoe u tot uw aantal van zes miljoen slachtoffers bent gekomen.

Echter, in meer dan zestig jaar zijn joodse en niet-joodse historici niet in staat geweest antwoorden te geven op deze vragen. Daarmee beschuldigden zij zonder bewijs. Dat wordt laster genoemd.

Maar het is nog ernstiger: de revisionisten hebben een hoeveelheid bewezen feiten naar voren gebracht waaruit blijkt dat die fysieke uitroeiing, gaskamers en zes miljoen niet hebben bestaan.


  1. De eerste is dat, tijdens de oorlog, miljoenen Europese joden voor iedereen zichtbaar leefden temidden van de rest van de bevolking, een goed deel van hen in Duitse fabrieken die ernstig tekort hadden aan mankracht; deze miljoenen joden zijn dus niet vermoord. Meer nog: de Duitsers boden tot aan de laatste oorlogsmaanden aan zoveel mogelijk joden aan de Geallieerden uit te leveren als zij wilden accepteren, onder de voorwaarde dat zij niet naar Palestina werden gezonden. Dat voorbehoud werd gemaakt uit respect voor "het nobele en dappere Arabische volk" in dat gebied, dat reeds gewelddadig werd bezet door joodse kolonisten.
  2. Het tweede feit, zorgvuldig verzwegen, is dat excessen gepleegd tegen joden zwaar werden bestraft: bij moord op een jood of jodin werd de dader, soldaat of burger, ter dood veroordeeld door een krijgsraad en geëxecuteerd. Met andere woorden, joden onder Duits bestuur genoten, als zij zich aan de regels hielden, bescherming onder het strafrecht, zelfs dat van de krijgsmacht.
  3. Het derde feit is dat de veronderstelde gaskamers van Auschwitz en elders onvoorstelbaar zijn om fysische en chemische redenen. Nooit na de vermeende blauwzuurvergassing van honderdduizenden mensen in een gesloten ruimte zouden anderen kort daarna de vele lichamen, doordrenkt met blauwzuurgas hebben kunnen beetpakken en verwijderen, omdat die onaanraakbaar waren. Blauwzuur hecht sterk aan oppervlakken; het dringt zelfs door in cement en stenen en is zeer moeilijk te verwijderen door ventilatie. Het doordringt de huid en wordt door het lichaam opgenomen. In de Verenigde Staten wordt dit gif gebruikt in executieruimten voor terechtstellingen, waar de stalen en glazen ruimte is uitgerust met noodzakelijke, zeer complexe apparatuur die uitgebreide voorzorgsmaatregelen vereist. Het is voldoende om een Amerikaanse gaskamer ontworpen voor de executie van één enkele persoon te aanschouwen om zich te realiseren dat de veronderstelde gaskamers in Auschwitz, waarin dag-in-dag-uit vermeend massa’s mensen zouden zijn gedood, nooit hebben kunnen gefunctioneerd of bestaan.
  4. Maar, zal men vragen, wat is er dan gebeurd met al die joden waarvan revisionisten zeggen dat die niet zijn vermoord? Het antwoord daarop is duidelijk en voor iedereen te begrijpen: een deel van de Europese joden stierf, als tientallen miljoenen niet-joden tengevolge van de oorlog door honger en ziekten en een ander deel overleefde bij miljoenen. Deze laatsten noemden zichzelf frauduleus ‘wonderbaarlijk’ overlevenden. In 1945 verspreidden de miljoenen ‘overlevenden’ en ‘wonderbaarlijk ontkomenen’, over zo’n 50 landen, te beginnen Palestina. Hoe kan een verondersteld plan voor de fysieke uitroeiing van de joden zoveel miljoenen ‘wonderbaarlijk’ overlevende joden hebben opgeleverd? Met zoveel miljoenen ‘wonderbaarlijk’ overlevenden is er eenvoudig geen sprake meer van een wonder: het is een vals wonder, een leugen, zwendel.

In 1980 gaf ik in één zin de conclusie van de revisionistische research weer:

"De veronderstelde Hitleriaanse gaskamers en genocide van de joden vormen één en dezelfde historische leugen, welke een gigantische politieke en financiële zwendel mogelijk maakte, waarvan de belangrijkste profiteurs de staat Israël en de Zionisten zijn, en de voornaamste slachtoffers het Duitse Volk – niet haar leiders – en het Palestijnse Volk in haar geheel."


Vandaag in 2006, zesentwintig jaar later, houd ik die zin volledig overeind. Dat is niet ingegeven door politieke of religieuze sympathieën en antipathieën. Het is gebaseerd op vaste feiten welke aan het licht werden gebracht enerzijds door Maurice Bardèche in 1948 en anderzijds door Paul Rassinier, die in 1950 zijn Le Mensonge d’Ulysse publiceerde. (De Leugen van Ulysses) (zie The Holocaust Story and the Lies of Ulysses, Costa Mesa, California, Institute for Historical Review, 1990, XVIII-447 p.). Sinds 1951 hebben onze rijke en machtige tegenstanders, geneigd vrijwel elke vorm van onderdrukking tegen historisch revisionisme toe te passen, zich steeds meer gedwongen gezien te erkennen dat wij op technische, wetenschappelijke en historisch gronden gelijk hebben.

De overwinningen van het WW II revisionisme zijn talrijk en belangrijk, maar, zoals helaas ook moet worden vastgesteld, vrijwel onbekend voor het grote publiek. De machthebbers hebben vrijwel alles gedaan om deze overwinningen voor de wereld te verbergen. Dat is begrijpelijk: hun overheersing en onderlinge belangen berusten voor een belangrijk deel op de religie van de veronderstelde ‘Holocaust’. De ‘Holocaust’ in twijfel trekken en het bedrog daarvan tonen, doet de maskers vallen van politici, journalisten, historici, academici, geestelijken, clubs en coterieën, die meer dan zestig jaar onwaarheden preekten en vervloekingen uitstrooiden over de ongelovigen en is om die reden een hachelijke onderneming. Echter, zoals we hier zullen aantonen, blijkt ondanks alle onderdrukking, de tijd in het voordeel van de revisionisten te werken.


Voorbeelden van revisionistische overwinningen

Ik noem er daarvan (slechts) twintig(!):

1) In 1951 zei de jood Léon Poliakov, die deel had uitgemaakt van de Franse delegatie op de Neurenberger processen (1945-1946) in zijn conclusie dat er een overweldigende hoeveelheid documenten bestaat van alle gebeurtenissen uit de geschiedenis van het Derde Rijk, met uitzondering van één punt: de “campagne tot uitroeiing van de joden.” Daarover schreef hij “Geen document daarvan bestaat of heeft misschien nooit bestaan” (Bréviaire de la haine, Parijs, Calmann-Lévy, 1974[1951], blz. 171; Engelse versie: Harvest of Hate, New York, Holocaust Library, 1979, gereviseerde uitgebreide editie).

Opmerking: Dit hier is een buitengewone concessie aan de revisionistische zaak. In feite zou een dergelijke gigantische criminele onderneming, opgezet, bevolen, georganiseerd en uitgevoerd door de Duitsers, noodzakelijkerwijze bevelen, plannen, instructies, budgetten, enz. moeten hebben gehad... . Zo’n onderneming , uitgevoerd over verscheidene jaren in een heel werelddeel, de dood van miljoenen slachtoffers tot gevolg hebbend, zou een vloed aan documentaire bewijzen hebben moeten nalaten. Als ons vervolgens wordt verteld dat waarschijnlijk nooit dergelijk documentair bewijs heeft bestaan, dan is dat omdat de misdaad in kwestie nooit werd uitgevoerd. Bij de complete afwezigheid van documenten moet een historicus zich stilhouden. L. Poliakov deed zijn concessie in 1951, nu 55 jaar geleden. Geconstateerd moet worden dat sinds 1951 zijn opvolgers eveneens faalden het geringste spoor van documentair bewijs te leveren. Soms, hier en daar zagen we een poging ons in zo’n ontdekking te laten geloven, maar, zoals we zullen zien, telkens weer moesten de ’ontdekkers’ hun claim laten vallen.

2) In 1960 schreef Martin Broszat, van het Institut für Zeitgeschichte in München: „Noch in Dachau, noch in Bergen-Belsen, noch in Buchenwald werden joden of andere gevangenen vergast“ („Keine vergasung in Dachau“, Die Zeit, 19 augustus 1960, p. 16).

Opmerking: Deze plotselinge en niet toegelichte verklaring is opmerkelijk. Op het Neurenberger Tribunaal was de enige homocide-gaskamer welke de aanklagers konden tonen die op een film uit Dachau, en de getuigenissen over veronderstelde gaskamers in de andere drie genoemde kampen waren talrijk. M. Broszat erkende dus impliciet dat deze talrijke getuigenissen vals waren. Ook vertelde hij niet hoe die getuigenissen zich verhouden tot soortgelijke getuigenissen over, bijvoorbeeld, Auschwitz, Majdanek, Treblinka, Sobibor of Belzec en waarom die dan wel betrouwbaar worden geacht. In de jaren ’80 stond in het toeristengedeelte van Dachau een bord met daarop in vijf talen dat de ‘gaskamer, zogenaamd doucheruimte’, nooit als zodanig was gebruikt.’ De revisionisten vroegen daarop waarom de ruimte dan homocide ‘gaskamer’ kon worden genoemd, waarop de Dachau Museum autoriteiten het bord weghaalden en vervingen door een andere, waarop nu in Duits en Engels staat: "Gaskamer. Dit was het centrum van potentiële massamoord. De ruimte was gecamoufleerd als ‘doucheruimte’ en uitgerust met nep-douchekoppen om de slachtoffers te misleiden en te voorkomen dat zij zouden weigeren de ruimte binnen te gaan. In twintig minuten konden meer dan 150 mensen worden vergast met blauwzuur gifgas (Zyklon-B)."

Men moet letten op de woorden ‘potentiële’ en ‘konden’, die zijn gekozen vanwege hun subtiel misleidende inhoud: ze vestigen in de geest van de bezoeker de indruk dat die ‘gaskamer’ effectief werd gebruikt voor vergassingen, maar tegelijkertijd kan het museum tegen revisionisten zeggen: “We zeggen niet expliciet dat deze gaskamer werd gebruikt voor vergassingen. We zeggen dat hij kon worden gebruikt om een aantal mensen te vergassen.”

Concluderend, in 1960 verklaarde M. Broszat onverwacht in een brief dat in Dachau niemand werd vergast. Daarop probeerden de in verlegenheid gebrachte autoriteiten van het Dachau Museum met bedrieglijkheden de bezoekers in de waan te brengen dat in die op een badruimte lijkende ruimte (wat het in werkelijkheid ook was!) mensen daadwerkelijk zijn vergast.

3) In 1968 gaf de joodse historica Olga Wormser-Migot in haar these Le Système concentrationnaire nazi, 1933-1945, (Paris, Presses universitaires de France) een voorbeeld van wat zij noemde "Het probleem van de gaskamers" (p. 541-544). Zij richtte haar scepsis op de waarde van enkele bekende getuigen over gaskamers in Mauthausen en Ravensbrück. Over Auschwitz I was ze gedecideerd: dat kamp, waarin tot op heden aan toeristen een veronderstelde gaskamer wordt getoond, had in werkelijkheid "geen gaskamer."

Opmerking: De gruwelijke vergassingsbeschuldigingen tegen de verslagen Duitsers berustten helemaal op getuigenissen die niet werden gecontroleerd. Bezien we de zaak van Auschwitz I: het was dus 38 jaar geleden dat een moedige joodse historica de moed had te schrijven dat dat kamp "geen gaskamer" had. Echter, tot vandaag in 2006 wordt aan drommen toeristen valselijk een omheinde ruimte gepresenteerd als zijnde “een gaskamer”. Zie hier regelrecht bedrog in de praktijk.

4) In 1979 tekenden vierendertig Franse historici een gezamenlijke petitie in antwoord op mijn technische argumentatie dat het verondersteld bestaan en functioneren van de nazi-gaskamers opbotste tegen zekere vaste feitelijke onmogelijkheden. Volgens de officiële versie had Rudolf Höss, een van de drie achtereenvolgende commandanten van Auschwitz, bekend(!) en beschreven hoe joden in Auschwitz en Birkenau werden vergast. Volgens de zeer vage bekentenis werd zodra de laatste slachtoffers hun laatste adem hadden uitgeblazen een ventilatieapparaat ingeschakeld en ging een ploeg joodse gevangenen onmiddellijk de ruimte in om de lijken te verwijderen en hen naar de crematie-ovens te dragen. R. Höss zei dat deze joden dit werk nonchalant deden, etend en rokend. Ik stelde dat dit niet waar kon zijn: men kan niet een van blauwzuurgas (een giftig, penetrant en explosief mengsel) doordrenkte ruimte binnengaan etend en rokend, duizenden met gif bedekte lijken aanraken en onder uiterste inspanning wegdragen. In hun verklaring wierpen de vierendertig historici mij tegen: “Men mag niet vragen hoe, technisch, zulk een massamoord mogelijk was omdat het gebeurde.” (Le Monde, 21 februari 1979, p. 23).

Opmerking: Dat antwoord is een ontwijken van de vraag. Als men een vraag op deze manier ontwijkt is dat omdat men niet in staat is haar te beantwoorden. En als vierendertig historici in zo’n mate onmachtig blijken uit te leggen hoe een misdaad van die omvang kon worden uitgevoerd, dan is dat omdat die misdaad de wetten van de natuur overschrijdt en daarom denkbeeldig is.

5) Eveneens in 1979 besloten Amerikaanse autoriteiten luchtfoto’s te publiceren van Auschwitz welke tot dan toe geheim waren gehouden. Cynisch dan wel naïef hechtten de twee auteurs, voormalige CIA medewerkers Dino A. Brugioni en Robert G. Poirier er de titel aan Holocaust Revisited, met hier en daar op de foto’s labels met het woord ‘gaskamer(s)’; in hun commentaren stond echter niets wat deze aanduidingen rechtvaardigde (Central Intelligence Agency, Washington, februari 1979, ST-79-10001).

Opmerking: Thans, in 2006, doet deze trucage denken aan de miserabele demonstratie van de voormalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Colin Powell bij de UN, toen hij eveneens met labels op luchtfoto’s bewijzen fabriceerde voor "wapens voor massavernietiging" in Saddam Hoessein’s Irak. In werkelijkheid ontkrachten de foto’s van Auschwitz de nazi-gaskamer theorie. Wat ze tonen zijn stille crematoriumgebouwen, zonder samengepakte mensen wachtend om de veronderstelde kleedruimten en gaskamers in te gaan. Het omringende terrein is niet afgeschermd en zichtbaar van alle kanten. De bloemperken in de gazons zijn keurig aangelegd en vertonen geen spoor van dagelijkse vertrapping door duizenden mensen. Krema III bijvoorbeeld grenst, zoals we weten van documenten in het Auschwitz Staatsmuseum, aan een voetbalveld, dicht bij een volleybalveld (Hefte von Auschwitz, 15, 1975, afbeelding op de pagina’s 56 en 64). Het staat ook dicht bij de achttien hospitaalbarakken van het mannenkamp. Er waren 32 Geallieerde luchtverkenningsmissies boven dit gebied, waaronder die van uitgebreide technologische installaties in Monowitz. Het was begrijpelijk dat de Geallieerde luchtmacht enkele malen het industriële complex bombardeerde, maar wat duidelijk een arbeids-, transiten geen ‘vernietigingskamp’’ was, zoveel mogelijk spaarden. Daarop kwam op het allerlaatst slechts een enkele afgedwaalde bom terecht.

6) Op 21 april 1982 werd in Parijs een Genootschap opgericht (‘ASSAG’) voor "de studie van moord door vergassing onder het Nazi-regime", met als doel zoeken en vaststellen van bewijsmateriaal voor gebruik van gifgassen in Europa door het Nationaal-socialistisch regime voor het doden van mensen, als bijdrage aan het vastleggen van bewijs en het leggen van bruikbare contacten op nationaal en internationaal niveau. Artikel 2 van het statuut van het Genootschap geeft aan: "Het genootschap zal zo lang bestaan als nodig is voor het bereiken van de in Artikel 1 genoemde doelen." Echter, dit genootschap, opgericht door 14 personen waaronder Germaine Tillion, Georges Wellers, Geneviève Anthonioz geboren De Gaulle, Bernard Jouanneau en Pierre Vidal-Naquet, bestaat nu bijna een kwart eeuw en heeft tot op 2006 nog nooit iets gepubliceerd. In geval iemand ten onrechte opmerkt dat het genootschap een boek Chambres à gaz, secret d’État heeft gepubliceerd, past het op te merken dat dit boek in feite de Franse vertaling is van een in Duitsland verschenen boek van Eugen Kogon, Hermann Langbein en Adalbert Rückerl waarin enkele bijdragen voorkomen van enkele leden van ’ASSAG’ (Paris, Editions de Minuit, 1984; vertaald in het Engels als Nazi Mass Murder: a documentary history of the use of poison gas, New Haven, Yale University Press, 1994).

Opmerking: De Franse titel van het boek geeft een goede indruk van de inhoud: in plaats van bewijzen ondersteund door foto’s van gaskamers, constructietekeningen, schetsen of forensische rapporten, krijgt de lezer als ‘bewijs’ (‘bewijselementen’, geen bewijs) omdat, zegt men, de gaskamers bestonden in het diepste geheim, als ‘Staatsgeheim’.

Als er ooit een ‘wapen voor massavernietiging’ bestond dat nauwkeurig forensisch onderzoek verdiende, was deze het wel. Het was in de geschiedenis van de wetenschap uniek in twee opzichten: er was geen precedent en het had geen navolging. Het kwam op uit het niets en het verdween in het niets. Zo’n fenomeen is onbekend in de geschiedenis van de wetenschap. Door het enkele bestaan van ASSAG in 2006 kan men stellen dat zij het doel waarvoor zij 25 jaar geleden werd opgericht nog altijd niet heeft bereikt. Het heeft noch altijd geen bewijs noch concrete aanwijzingen voor het bestaan van ‘nazigaskamers’.

7) In 1982 werd van 29 juni tot 2 juli in Parijs aan de Sorbonne een internationaal symposium gehouden onder voorzitterschap van twee joodse historici, François Furet en Raymond Aron. Volgens de organisatoren was het om publiekelijk en gezaghebbend te reageren op Robert Faurisson en “een handvol anarchocommunisten” die hem steunden (een verwijzing naar Pierre Guillaume, Jean-Gabriel Cohn-Bendit, Serge Thion en enkele andere vrijdenkers, waarvan sommigen joods). Op de laatste dag, op de langverwachte persconferentie, moesten de beide voorzitters publiekelijk toegeven dat "ondanks intensief wetenschappelijk onderzoek" geen door Hitler gegeven opdracht voor uitroeiing van de joden was gevonden. Zelfs was er geen toespeling op gaskamers.

Opmerking: Het symposium was de eerste openbare poging om aan het publiek te laten zien dat de revisionisten liegen. Net zoals bij soortgelijke andere bijeenkomsten (bijvoorbeeld in 1987, eveneens in de Sorbonne), was aan revisionisten de toegang ontzegd en als alle andere bijeenkomsten eindigden ze voor de organisatoren als een totale mislukking.

8) Op 26 april 1983 kwam een langlopend proces tegen mij op grond van "persoonlijke belediging middel geschiedvervalsing", in 1979 aangespannen door joodse organisaties, tot een eind. Op die dag besteedde de Eerste Kamer van het Parijse Hof van Appèl, burgerlijke afdeling sectie A, voorgezeten door rechter Grégoire die een vonnis had getekend dat mij schuldig achtte aan "persoonlijke krenking", aandacht aan de kwaliteit van mijn werk. Het stelde feitelijk dat mijn werk over gaskamers "geen spoor van lichtvaardigheid of veronachtzaming, geen spoor van moedwillig negeren van feiten bevatte, noch enig spoor van leugens en dat, de inschatting van de waarde van de bevindingen [over de gaskamers] zoals weergegeven door mr. Faurisson daarom uitsluitend een zaak is voor experts, historici en het publiek."

Opmerking: Als in het werk van een auteur die de gaskamers verwerpt noch lichtvaardigheid, noch veronachtzaming, noch moedwillig negeren van feiten, noch leugens, noch falsificaties voorkomen, dan bewijst dit dat dit het werk is van een serieus, oprecht en waar onderzoeker en moet dat voldoende wettelijk recht bieden om, zoals hij doet, publiekelijk uit te dragen dat die gaskamers niets anders zijn dan een mythe.

9) In 1983, op 7 mei, verklaarde Simone Veil, zelf joods en “overlevende van de genocide” over gaskamers: "In de loop van een rechtszaak tegen Faurisson die het bestaan van gaskamers heeft ontkend, zijn zij welke de zaak hebben aangespannen gedwongen formele bewijzen te leveren voor de realiteit daarvan. Echter, iedereen weet dat de nazi’s die gaskamers vernietigden en systematisch alle getuigen ombrachten" (France-Soir Magazine, 7 mei 1983, p. 47).

Opmerking: Als er noch moordwapens zijn, noch getuigen, wat is er dan wel? Wat Simone Veil betreft, zij is daarmee de eerste holocaustautoriteit die te kennen heeft gegeven dat elke getuige van vergassingen een valse getuige moet zijn. Reeds op 6 maart 1979 uitte zij in een televisiedebat van het Franse programma “Dossiers de l’écran” over de Amerikaanse serie ‘Holocaust’ haar minachting voor ene Maurice Benroubi, aangekondigd als ‘getuige van de gaskamers’. Deze nam als gevolg daarvan een houding van uiterste terughoudendheid aan, vergeleken met wat hij kort daarvoor in zijn ‘getuigenis’ had geschrevenin L’Express (3-9 maart 1979, p. 107-110).

10) In 1961 publiceerde de jood Raul Hilberg, orthodox holocaust historicus Nummer Een, de eerste editie van zijn belangrijkste werk, The Destruction of the European Jews en in 1985 volgde de tweede editie, aanzienlijk gereviseerd en gecorrigeerd. Het verschil is aanzienlijk en kan alleen worden toegeschreven aan revisionistische overwinningen in de tussenliggende tijd behaald. In de eerste editie beweerde de auteur nog onbeschaamd dat “de vernietiging van de Europese joden” op gang was gebracht door twee opeenvolgende orders van Hitler. Hij specificeerde noch data, noch totstandkoming ervan. Hij legde tot in detail het politieke, administratieve en bureaucratische proces van vernietiging uit: hij ging zelfs zo ver te schrijven dat in Auschwitz de vernietiging van de joden werd uitgevoerd door een bureau belast zowel met het ontsmetten van kleding als het vernietigen van mensen (The Destruction of the European Jews, 1961, heruitgegeven in 1979 door Quadrangle Books, Chicago, p. 177, 570). Echter, in 1983 kwam hij daarop volledig terug en stelde Hilberg opeens dat “de vernietiging van de Europese joden eigenlijk had plaatsgevonden zonder enig plan, enige organisatie, centralisatie, project of budget, maar door een “ongelofelijke gedachtenovereenstemming, een consensus van gedachtenlezen binnen een op hol geslagen bureaucratie (Newsday, New York, 23 februari 1983, p. II/3). Hij zou deze uitleg kort daarna onder ede volhouden op het eerste Zündel proces in Toronto op 16 januari 1985 (letterlijk verslag, p. 848); kort daarop zou hij het opnieuw herhalen maar met andere woorden in eerdergenoemd grotelijks gewijzigd boek (New York, Holmes & Meier, 1985, p. 53, 55, 62). Nog kort geleden, in oktober 2006 bevestigde hij dat nog eens in een interview met Le Monde: “Er was geen voorafgaand plan. Wat de beslissing betreft, dat is gedeeltelijk onoplosbaar: er is nooit een getekende order van Hitler gevonden, omgetwijfeld omdat zo’n document nooit heeft bestaan. Ik ben geneigd te denken dat de bureaucratie handelde uit een soort latente structuur: elke beslissing leidt tot een volgende, daarop weer een volgende, enzovoort, zelfs als de volgende stap niet precies kan worden voorzien.” (Le Monde des livres, 20 oktober 2006, p. 12).

Opmerking: Historicus Nummer Een van de joodse genocide blijkt op zeker moment zo hulpeloos dat hij plotseling afstand neemt van zijn eerdere versie en verklaart een enorme onderneming als collectieve massamoord alsof dat kon worden uitgevoerd door zoiets als de Heilige Geest. Daarom heeft hij sindsdien ‘gedachtenlezen’ binnen de bureaucratie in het leven geroepen, dat ‘onvoorstelbaar’ noemend. Als dat ‘onvoorstelbaar’ is, of ongelofelijk, waarom moet het dan worden geloofd? Moet men het ongelofelijke geloven? Hij voert ook ‘gedachtenlezen’ op en stelt dat dit geschiedde bij ‘consensus’, maar dat is pure intellectuele speculatie gebaseerd op geloof in het bovennatuurlijke. Hoe kan iemand in zo’n verschijnsel geloven, in het bijzonder in een bureaucratisch systeem en meer nog, binnen de bureaucratie van het Derde Rijk? Opmerkelijk is dat het beeld, door R. Hilberg uitgezet, andere historici ertoe bracht de geschiedkunde te verlaten en hun heil te zoeken in metafysica en jargon. Zij vragen zich af of ze nu tot de ‘intentionalisten’ of de ‘functionalisten’ behoren: moet men aannemen dat de vernietiging van de joden vanuit een (niet bewezen) ‘intentie’ plaatsvond volgens een plan (niet gevonden), of dat die uitroeiing geheel uit zichzelf spontaan en door improvisatie, zonder formele bedoeling en zonder plan geschiedde? Dit soort tegenstellingen toont de verwarring onder historici, niet in staat bewijzen en concrete documenten te leveren om hun stellingen te ondersteunen terugvallend tot theoretiseren in het luchtledige. De ‘intentionalisten’ zeggen ons : “Er was noodzakelijkerwijze een intentie en een plan, dat we weliswaar nog niet hebben gevonden, maar op een dag misschien tevoorschijn komt. Waarop de anderen stellen: "Het is niet nodig te gaan zoeken naar bewijs van een intentie en een plan want alles kon worden gedaan zonder dat en zonder sporen na te laten; die sporen kunnen niet worden gevonden omdat ze nooit hebben bestaan."


11) In mei 1986 besloten zekere joden, gealarmeerd door de gedachte dat zij niet in staat waren antwoord te geven op eenvoudige logische stellingen van de revisionisten, actie te ondernemen om te komen tot een wettelijk verbod op revisionisme. De voornaamste onder hen waren George Wellers en Pierre Vidal-Naquet, samen met hun vrienden gegroepeerd onder de Franse Hoofdrabijn René-Samuel Sirat (Bulletin quotidien de l’Agence télégraphique juive, juni 1986, p. 1, 3). Na vier jaar konden zij, op 13 juli 1990, voornamelijk dankzij de voormalige joodse Eerste minister Laurent Fabius, toen president van het Parlement, een speciale Wet laten aannemen voor het bestraffen van iedereen die revisionistische stellingen publiek maakte over het onderwerp ‘vernietiging van de joden’: tot een jaar gevangenisstraf, een boete van €45.000 alsmede verdere sancties. Dit grijpen naar dwang is een flagrante erkenning van zwakte.

Opmerking: G. Wellers en P. Vidal-Naquet waren in het bijzonder gealarmeerd door de beslissing van het Hof van 26 april 1983 (zie hierboven bij 8). De eerste schreef: "Het Hof erkende dat [Faurisson] goed gedocumenteerd was, hetgeen onjuist was. Het is verbijsterend dat het Hof daarvan is uitgegaan" (Le Droit de vivre, juni-juli 1987, p. 13). De laatste schreef dat het Parijse Hof van Appèl "de serieusheid van Faurisson’s werk erkende – hetgeen schandelijk is – en vond hem uiteindelijk schuldig aan kwaadaardig gedrag wegens het als slogans samenvatten van zijn theses" (Les Assassins de la mémoire, Paris, La Découverte, 1987, p. 182).

12) In augustus 1986 verklaarde Michel de Boüard, zelf als verzetsstrijder gedeporteerd geweest, professor in de geschiedenis, Hoofd van de faculteit der Letteren van de Universiteit van Caen, lid van het Institut de France en voormalig hoofd van de Commissie voor de Geschiedenis van de Deportaties binnen het officiële Comité voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, dat, alles gezegd hebbende, het dossier stinkt”. Hij verklaarde dat het betreffende dossier, dat over de geschiedenis van het Duitse concentratiekampsysteem, “stinkt” omdat het, in zijn eigen woorden, “een geweldige hoeveelheid verzonnen verhalen en hardnekkig herhaalde onnauwkeurigheden bevat – in het bijzonder waar het getallen en aantallen betreft – vol vermengingen en generaliseringen”. Doelend op op de revisionistische studies voegde hij eraan toe dat “er aan de andere kant uiterst zorgvuldige studies bestaan die de banaliteit van de overdrijvingen aantonen” (Ouest-France, 2 en 3 augustus 1986, p. 6).

Opmerking: Michel de Boüard was historicus, de meest deskundige Franse historicus over deportaties in oorlogstijd. Tot 1985 verdedigde hij het strikt orthodoxe officiële standpunt. Na de doctoraalscriptie van de revisionist Henri Roques over de veronderstelde getuigenis van SS-er Kurt Gerstein te hebben gelezen, zag hij zijn fout in. Hij erkende het eerlijk en ging zelfs zo ver te zeggen dat, waar hij tot dan zelf het bestaan van een gaskamer in Mauthausen had volgehouden, dat ten onrechte was geweest vanwege de om hem heen heersende opvattingen. (Zijn voortijdige dood in 1989 ontnam het revisionistisch kamp een eminente persoonlijkheid die het voornemen had een werk te publiceren historici oproepend waakzaam te zijn voor officiële leugens over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.)


13) In 1988 schreef Arno Mayer, een joods-Amerikaanse professor in de Europese geschiedenis aan de Princeton Universiteit, over de Nazi-gaskamers: “De bronnen voor de studie van de gaskamers zijn schaars en onbetrouwbaar” (The ‘Final Solution’ in History, New York, Pantheon Books, p. 362).

Opmerking: Tot op heden, in 2006, denkt het grote publiek, zoals de media onvermoeibaar volhouden, dat de bronnen voor gaskamers ontelbaar en onweerlegbaar zijn. Op het Sorbonne Symposium van 1982 konden A. Mayer en zijn vriend Pierre Vidal-Naquet geen woorden vinden grof genoeg voor de revisionisten; echter, zes jaar later was deze ultra-orthodoxe historicus de bevindingen van de revisionisten aanzienlijk naderbij.

14) In 1989 bracht de Zwitserse historicus Philippe Burrin als uitgangspunt zonder enig verder aantonen de realiteit van de nazi gaskamers en de joodse genocide waarbij hij probeerde vast te stellen wanneer en door wie de beslissing om de joden fysiek uit te roeien was genomen. Hij slaagde daarin evenmin als al zijn ‘intentionalistische’ en ‘functionalistische’ collega’s (Hitler et les juifs / Genèse d’un génocide, Paris, Seuil; Engelse versie: Hitler and the Jews: the Genesis of the Holocaust, Londen, Edward Arnold, 1994). Hij moest de afwezigheid van sporen van de misdaad erkennen, bejammerde “de grote gaten in de documentatie” en voegde daaraan toe: “Er bestaat geen document voor executie getekend door Hitler”. [….] In alle waarschijnlijkheid werden de opdrachten mondeling gegeven. […] hier zijn de sporen niet alleen schaars en zeer uiteenliggend, maar ook moeilijk te interpreteren” (p. 13).

Opmerking: Opnieuw een professioneel historicus die erkent geen bewijs voor het officiële verhaal te kunnen geven. Het publieke beeld is dat de sporen van Hitler’s misdaad veelvuldig en onmiskenbaar zijn, maar de historici welke de documentatie onderzochten vonden wat dat betreft niets dan schaarse schijn en ‘sporen’ en vragen zich af welke betekenis zij daaraan zullen geven.

15) In 1992 stelde Yehuda Bauer, professor aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem op een internationale conferentie over de joodse genocide in Londen: “Het publiek herhaalt nog steeds keer op keer het dwaze verhaal dat op de Wannsee Conferentie werd besloten tot uitroeiing van de joden (Jewish Telegraphic Agency bericht, gepubliceerd als “Wannsee’s importance rejected”, Canadian Jewish News, 30 januari 1992, p. 8).

Opmerking: Afgezien dat zorgvuldige lezing van de ‘minuten’ van de Berlijnse Wannsee vergadering van 20 januari 1942 bewijst dat de Duitsers een ‘territoriale final solution’ [eine territoriale Endlösung] van het joodse vraagstuk beoogden, uiteindelijk leidend tot een ‘joodse vernieuwing’ in een nog aan te wijzen geografisch gebied, bevestigde Yehuda Bauer’s late verklaring dat dit centrale punt in de veronderstelde uitroeiing van de joden feitelijk waardeloos is. Laat ons daaraan toevoegen dat noch tijdens de Wannsee Conferentie noch ergens anders tot uitroeiing van de joden werd besloten; de uitdrukking ‘vernietigingskampen’ is een uitvinding van de Amerikaanse oorlogspropaganda en er zijn voorbeelden die bewijzen dat tijdens de oorlog het doden van een joodse man of vrouw de dader, burger of soldaat, SS-er of niet, blootstelde aan de Duitse justitie en de kans te worden geëxecuteerd door een vuurpeloton. In zestig jaar heeft nooit één orthodoxe historicus daarvoor een verklaring kunnen geven, zoals zelfs het Neurenberger Tribunaal onthult.

16) In januari 1995 schreef de Franse historicus Eric Conan, met Henry Rousso coauteur van Vichy, un passé qui ne passe pas (Parijs, Gallimard, 2001, University Press of New England, 1998) dat ik achteraf gezien gelijk had te verklaren dat de gaskamer tot dan getoond aan miljoenen toeristen in Auschwitz een complete vervalsing is. E. Conan in een vooraanstaand Frans dagblad: "Alles eraan is vals" […] "Eind ’70 jaren versterkte Faurisson deze falsificaties nogmaals toen de leiding van het Auschwitz Museum weigerde ze toe te geven". Conan ging verder: "[Sommige mensen], bijvoorbeeld Théo Klein (voormalig president van het CRIF, de ‘Representative Council of Jewish Instititions of France’), geven er de voorkeur aan het in de huidige stand te laten en de valse voorstelling aan het publiek uit te leggen: ‘Geschiedenis is wat het is, ook als het niet eenvoudig is, maar dat is beter dan truc op truc te stapelen’."

Conan legde verband met een verbijsterende uitspraak van Krystyna Oleksy, plaatsvervangend directeur van het Nationale Auschwitz Museum die, wat haarzelf betrof, niet kon besluiten de misleiding aan het publiek uit te leggen. Hij schreef:

"Krystyna Oleksy […] kan er maar niet toe komen: ‘Voorlopig laten we het [de als gaskamer voorgestelde ruimte] "zoals het is" en vertellen de bezoekers niets. Het is te ingewikkeld. We zullen het later wel zien” (“Auschwitz: la mémoire du mal", L’Express, January 19-25, 1995, p. 68).


Opmerking: Deze opmerking van een Poolse autoriteit betekent in gewone taal: we hebben gelogen, we liegen, en tot nader bericht gaan we door met liegen. In 2005 vroeg E. Conan of de leiding van het Auschwitz Museum een ontkenning of protest tegen de stelling die hij in 1995 had toegeschreven aan K. Oleksy hadden uitgebracht. Het antwoord was dat er noch ontkenning noch protest was geweest. In 1996 werd dit en ander bedrog aangaande Auschwitz I aan de kaak gesteld door twee joodse auteurs, Robert Jan van Pelt en Déborah Dwork in een gezamenlijk boek Auschwitz, 1270 to the Present, Yale University Press, 443 p.

Hier een staaltje van de woorden welke zij daarvoor gebruikten: ‘naoorlogse vertroebeling’, ‘toevoegingen’, ‘weglatingen’, ‘herbouwd’, ‘grotendeels een naoorlogse reconstructie’ (p. 363), ‘usurpatie’, ‘herschapen’, ‘vier gaten in het dak met luiken om Zyklon-B in de gaskamer er beneden te gooien, later (na de oorlog) aangebracht’ (p. 364), ‘vervalst’, ‘onnauwkeurig’, ‘desinformatie’, ‘ongeschikt’ (p. 367), ‘vervalsend’ (p. 369).

In 2001 werd het bedrieglijke karakter van deze Potemkin-dorp gaskamer eveneens toegegeven in een Frans boekje bij twee CD-roms getiteld Le Négationnisme geschreven door Jean-Marc Turine en Valérie Igounet, met een voorwoord van Simone Veil (Radio France-INA, Vincennes, Frémeaux & Associés).


17) In 1996 concludeerde de linkse Franse historicus Jacques Baynac, fervent antirevisionist, dat hij na grondige beschouwing moest toegeven dat er geen bewijs is voor het bestaan van Nazi-gaskamers. Men kan niet anders, schreef Baynac, dan “de afwezigheid van documenten, sporen of andere concrete bewijzen vaststellen” (Le Nouveau Quotidien de Lausanne [Switzerland], September 2, 1996, p. 16, and September 3, 1996, p. 14). Maar hij voegde eraan toe, te blijven geloven in het bestaan van de magische gaskamers.

Opmerking: Resumerend zegt J. Baynac: “Er is geen bewijs, maar ik geloof,” waarbij een revisionist denkt: “Er is geen bewijs, daarom weiger ik het te geloven en is het mijn plicht het te betwisten.

18) In 2000 publiceerde Valérie Igounet aan het eind van haar boek Histoire du négationnisme en France (Paris, Gallimard), een lange tekst van Jean-Claude Pressac aan het eind waarvan hij, een van de meest uitgesproken tegenstanders van de revisionisten, een heuse akte van overgave tekende. De woorden van professor Michel de Boüard opnemend, stelde hij dat het dossier van het concentratiekampsysteem ‘stinkt’ (is ‘rotten’) en onherstelbaar is. Vragend schreef hij: “Kan het nog worden rechtgetrokken?” en antwoordend: “Het is te laat.” Hij voegde toe: “De huidige vorm van presentatie van de kampwereld is, hoewel triomferend, gedoemd.” Hij besloot met het vermoeden dat alles wat is verzonnen rondom het lijden al te duidelijk bestemd is voor de vuilnisbak der geschiedenis” (p. 651-652). In 1993-94 heeft deze beschermeling van de Franse jood Serge Klarsfeld en de Amerikaanse rabbi Michael Berenbaum, ‘wereldwijd benoemd tot buitengewoon onderzoeker, bij het schrijven van zijn boek over de crematoria in Auschwitz (1993; Engelse titel: The Auschwitz Crematories. The Machinery of Mass Murder), kennelijk de hydra van het revisionisme gezien. Hier, in V. Igounet’s boek, schreef hij zijn akte van overgave.

Opmerking: Het grote publiek verkeert in onwetendheid over een belangrijk feit: de man welke verondersteld werd de Geschiedenis te redden, eens gepresenterd als een buitengewoon onderzoeker die eindelijk de wetenschappelijke bewijzen voor het bestaan van de Nazi-gaskamers zou moeten ontdekken, eindigde ermee zijn fout te erkennen. Enkele jaren later meldde geen enkele krant of tijdschrift zijn overlijden.

19) In 2002 publiceerde de eerder genoemde R.J. van Pelt The Case for Auschwitz. Evidence from the Irving Trial, Indiana University Press, XVIII-571 p. Zoals bekend verloor David Irving, op z’n best een semi-revisionist en nauwelijks bekend met de revisionistische argumentatie, zijn door hem roekeloos aangespannen smaadproces tegen de Amerikaans-joodse academica Deborah Lipstadt. Hij probeerde onhandig – maar op zichzelf perfect juist – te stellen dat er geen homocide gaskamers in Auschwitz waren. Niettemin had hij een esentieel punt; als rechter Gray en andere rechters daarna meer moed hadden gehad, zou dat punt hem in staat hebben gesteld zijn claim overeind te houden. Het argument is opgenomen in een zin van vier woorden, door mij voor het eerst gebruikt in 1994: “Geen gaten, geen Holocaust”.

Opmerking: Mijn redenering daarachter was als volgt: 1. Auschwitz is de kern van de ‘Holocaust’; 2. De grootste crematoria van Auschwitz-Birkenau (Auschwitz II) liggen in het centrum van het enorme complex; 3. In het hart van deze crematoria bevonden zich, zoals verondersteld, een of meer homocide gaskamers; 4. Eén van die crematoria (crematorium III) kan men, hoewel een ruïne zijnd, binnengaan en de veronderstelde gaskamer inspecteren; het is de aangenomen plaats van het misdrijf; 5. Ons wordt verteld dat om de daarin opgesloten joodse gevangenen te doden, een SS-er op het betonnen dak stond die Zyklon-B korrels door vier zich in het dak bevindende gaten gooide. 6. Echter, men hoeft slechts over ogen te beschikken om vast te stellen dat zulke gaten daar nooit hebben bestaan. 7. Daarom kan de misdaad nooit zijn gepleegd.

Voor R.J. van Pelt, getuigend tegen Irving, was het een ware marteling een antwoord op dit argument te vinden. Rechter Gray moest “de duidelijke afwezigheid van bewijs voor deze gaten” erkennen (p. 490 van het woordelijke verslag) en, meer in het algemeen, toegeven dat “hedendaagse documenten weinig helder bewijs opleveren voor het bestaan van gaskamers om mensen te doden” (p. 489; voor meer details zie de pagina’s 458-460, 466-467, 475-478 en 490-506).

In de tekst van zijn vonnis erkende Charles Gray verrassend genoeg: “Ik moet bekennen dat ik in het algemeen, net als de meeste andere mensen, aannam dat de bewijzen voor de uitroeiing van de joden in gaskamers in Auschwitz onweerlegbaar zijn. Ik zette deze vooraanname echter opzij toen ik de door partijen in deze zaak aangevoerde bewijzen beoordeelde”(13.71). Hier is het falen van de beschuldigende historici overduidelijk en had Irving zijn zaak moeten winnen middels dit oordeel van een hem vijandige rechter: de documenten leveren ons weinig duidelijk bewijs van het bestaan van nazigaskamers en daarmee van een Duitse politiek om de joden uit te roeien. Is dit niet precies – zoals we hiervoor hebben gezien – wat verscheidene joodse historici ook concludeerden, beginnend met Léon Poliakov in 1951?

20) In 2004 publiceerde de Franse historicus Florent Brayard een werk getiteld « La solution finale de la question juive ». La technique, le temps et les catégories de la décision, Paris, Fayard, 640 p. In een herziening van dat boek in 2005 konden de volgende drie zinnen worden gelezen: "Bekend is dat de Führer nooit een opdracht voor het uitroeien van de joden heeft opgesteld noch getekend, dat beslissingen – waarvan er verschillende zijn – werden genomen in geheime besprekingen met Himmler, mogelijk Heydrich en/of Göring. Aangenomen wordt dat in plaats van een expliciete opdracht, Hitler toestemming gaf bij vragen en projecten van zijn gesprekspartners. Misschien niet eens woordelijk, maar maakte hij dit duidelijk door stilte of berusting" (Yves Ternon, Revue d’histoire de la Shoah, juli-december 2005, p. 537).

Opmerking: De zinnen tonen met vrijwel elk woord dat de auteur zich te buiten gaat aan onverantwoorde speculatie. Als hij zonder de minste aanwijzing durft te stellen dat Hitler zichzelf misschien begrijpelijk maakte “door stilte of berusting” dan past hij de theorie van de ‘knik’ toe (de Führer’s enkele knik!) van de Amerikaanse professor Christopher Browning tijdens het Zündel proces in Toronto in 1988. Geen academicus of anti-revisionist heeft zichzelf ooit overtuigender tentoongesteld als een beklagenswaardige dwaas dan deze sjabbes-goj. Werkelijk, de revisionistische overwinningen hebben de officiële lezing ontdaan van elke wetenschappelijke inhoud.


EEN BEOORDELING VAN DE REVISIONISTISCHE OVERWINNINGEN

Laat ons kort de revisionistische overwinningen samenvatten. Met de rug tegen de muur gezet door de revisionisten, hebben de officiële historici van de veronderstelde uitroeiing van de joden uiteindelijk moeten toegeven dat zij, historisch en wetenschappelijk, met lege handen staan als het er om gaat hun afgrijselijke beschuldiging waar te maken. Zij geven feitelijk toe:

  1. Dat zij zich niet kunnen beroepen op één enkel document welke die misdaad bewijst;
  2. Dat zij niet in staat zijn de minste voorstelling van het moordwapen te geven welke de misdaad bewijst;
  3. Dat zij niet in het bezit zijn van enige aanwijzing of bewijs;
  4. Dat zij geen enkele naam of betrouwbare getuige (zie hierboven Simone Veil’s mening daarover) kunnen noemen;
  5. Dat hun dossier stinkt, onherstelbaar stinkt en rijp is voor de vuilnisbak van de geschiedenis;
  6. Dat de vroeger gebruikte bronnen niet alleen zeldzamer zijn dan gesteld, maar ook onbetrouwbaar zijn gebleken;
  7. Dat de veronderstelde sporen van de misdaad schaarser, onsamenhangender en moeilijk te interpreteren zijn;
  8. Dat er bovendien falsificaties waren, desinformatie en trucs;
  9. Dat om hun zaak te ondersteunen vaak het ‘dwaze verhaal’ wordt verteld dat op 20 januari 1942 in Berlijn-Wannsee werd besloten tot uitroeiing van de joden;
  10. Dat de meest vooraanstaande onder hen, Raul Hilberg, tegenwoordig teruggebracht is dat alles op een onzinnige manier uit te leggen als vermeende initiatieven van de Duitse bureaucratie, welke volgens hem geheel zonder opdracht, plan, instructies of toezicht, schijnbaar voortkomend uit een ongelofelijke gedachtenovereenstemming, een consensus van gedachtenlezen.

Deze officiële historici zijn niet in staat gebleken antwoorden te geven op revisionistische vragen als: a) "Toon of teken mij een nazi-gaskamer" b) "Geef mij 1 bewijs, één enkel bewijsstuk, het beste naar uw eigen keuze" of, opnieuw: d) "Geen gaten, geen Holocaust".

Zijnde aan het eind van hun latijn, hebben de establishment historici de strafrechter te hulp geroepen, maar anders dan gedacht, brachten rechters soms hulde aan de oprechtheid van de revisionisten, of spraken hun verbazing uit over de schaarsheid of afwezigheid van documentaire bewijzen aan de kant van de beschuldigers. Daarna, eerst in Frankrijk en later in andere Europese landen, riepen de beschuldigers om het invoeren van speciale wetten om de revisionisten het zwijgen op te leggen. Hiermee bezegelden zij hun lot. Terugvallen op speciale wetten, politie en gevangenissen, is tegelijkertijd uitdrukking geven aan het onvermogen gebruik te maken van argumenten, redelijkheid, geschiedenis en wetenschap.

Honderden andere argumenten kunnen worden opgevoerd die bewijzen dat, op historisch en wetenschappelijk niveau, het immense bouwwerk van leugens opgevoerd door de ‘Holocaust’ of ‘Shoa’ sekte werd neergehaald, waarbij geen steen op de andere is gebleven. In contrast met die uitgestrekte ruïne zagen we de opbouw van een volledige revisionistische literatuur. Daarin kan men een overvloed van documenten, foto’s, deskundigenrapporten, rechtbankverslagen, technische en wetenschappelijke rapporten, getuigenissen, statistische studies aantreffen, alle honderden aspecten van de Tweede Wereldoorlog betreffend, die aantonen wat het lot van de joden in werkelijkheid was. Ze demonstreren op overtuigende wijze dat de joodse versie van die oorlog grotendeels een mythe is. Van de mythe zijn de joden gegaan naar mythologie en vandaar naar religie of, beter, naar een gelijkenis met religie. Vandaag lijken de dienaren van die valse religie meer en meer op priesters die de mis opdragen en verplichte frases herhalen, maar daar duidelijk zelf niet meer in geloven. Zij lijken niet langer werkelijk te geloven in hun ‘credo’. Daarom droegen zij bijvoorbeeld in de afgelopen tien jaar hun kudde op de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten over het onderwerp gaskamers. In zijn in 1994 in Frankrijk en in 1995 in Engeland gepubliceerde mémoires, schreef grote valse getuige Elie Wiesel: "Houd de gaskamers gesloten voor prangende ogen en open voor de verbeelding" (All Rivers Run to the Sea, New York, Knopf [Random House], p. 74).

Claude Lanzmann, (maker van de film Shoa), Daniel Goldhagen (auteur van Hitler’s Willing Executioners), Simone Veil (voormalig voorzitster van het Europese Parlement), François Léotard (voormalig Frans minister) werden de laatste jaren opvallend gereserveerd, voorzichtig en stil over het onderwerp vergassingen. Enkele maanden geleden decreteerde Jacques Attali (een joods zakenman en historicus):

"De overgrote meerderheid van de joden werden gedood met de individuele wapens van Duitse soldaten en militaire politie, tussen 1940 en 1942, niet door de doodsfabrieken die daarna werden opgezet" (‘Groupes de criminels?’, L’Express, 1 juni 2006, p. 60). Deze manier van impliciet wegschrijven van de veronderstelde nazi-gaskamers is gemeengoed geworden. Pogingen worden ondernomen de Auschwitz-leugen te vervangen door de Babi Yarleugen of andere fantastische slachtpartijen in de Oekraïne of de Baltische staten, maar niet één keer wordt wetenschappelijk bewijs daarover getoond, bijvoorbeeld opgravingsrapporten en post-mortems, zoals het geval was met de werkelijke massamoorden gepleegd door de Sovjets bij Katyn, Vinnitsa en elders.

Over de cijfers van Auschwitz wordt ons nauwelijks nog verteld dat het er ooit 9.000.000 waren (zoals in de film Nuit et Brouillard [Night and Fog]), 8.000.000, 6.000.000 of 4.000.000 (zoals op het Neurenberger Tribunaal en de gedenkstenen bij Auschwitz-Birkenau tot 1990). De geestelijken van de nieuwe religie gaan voor 1.500.000 (zoals op nieuwe stenen uit 1995 staat), voor 1.100.000, voor 700.000 (zoals J.-C. Pressac schreef), of voor 510.000 (zoals Fritjof Meyer concludeerde in “Die Zahl der Opfer von Auschwitz”, Osteuropa, mei 2003, p. 631-641); alle recente cijfers zijn overigens niet beter gefundeerd dan de voorgaande.


ALGEMENE CONCLUSIE

Ons is het voorrecht gegeven aan het begin van de 21e Eeuw getuige te zijn van het serieus in twijfel trekken van een van de grootste leugens uit de geschiedenis. De mythe van de ‘Holocaust’ moge dan gloeien met duizend lichten: in werkelijkheid brandt ze zichzelf af.

Ze heeft gediend om de vestiging van een oorlogszuchtige kolonie in het land van Palestina mogelijk te maken met de naam ‘Joodse Staat’, die zichzelf uitrustte met een ‘Joods Leger’. Ze belast de Westerse wereld met het juk van joodse of Zionistische tirannie, zich uitstrekkend over alle gebieden van intellectuele, academische en media activiteit. Ze vergiftigt de ziel van een groot land, Duitsland. Ze maakte afpersing van dat land mogelijk, alsook van een aantal andere Westerse landen van exorbitante sommen geld in Marken, Dollars en Euro’s. Ze overlaadt ons met films, museums en boeken die de vlam van de Talmoedische haat brandend houden. Ze maakt mogelijk op te roepen tot een kruistocht tegen ‘de As van het Kwaad’ en om die reden naar believen de meest schaamteloze leugens te fabriceren, want er is immers geen verschil tussen Adolf Hitler’s ‘massavernietigingswapens’ en die van Saddam Hoessein. Ze maakt mogelijk dat bijna de hele wereld met ‘schuldgevoelens’ kan worden opgezadeld en ‘reparaties’ moet betalen, overal, of voor acties tegen ‘Yaweh’s Uitverkoren Volk’. Ze kweekt veronderstelde medeplichtigheid aan de misdaad, of veronderstelde algemene onverschilligheid voor het lot van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Haar zegekar is beladen met opgetuigde processen, te beginnen met het weerzinwekkende Neurenberger proces. Ze sanctioneerde duizenden terechtstellingen van gevangengenomen soldaten, een gruwelijke naoorlogse zuivering, de verdrijving van miljoenen burgers van hun geboortegrond, onbeschrijflijke plunderingen, tienduizenden schandalige rechtszaken, inclusief die tegen tegenwoordige tachtig- en negentigjarigen, die worden aangevallen door ‘als door een wonder’ gespaarde joodse overlevenden met valse getuigenissen.

Deze afschuwelijkheden, deze wandaden van leugens en haat, deze hoogmoed die vroeg of laat zal worden bestraft, al deze excessen moeten stoppen. Geen volk heeft meer geduld getoond met deze joods-zionistische overmoed dan het Arabische volk; echter, thans zien we dat zelfs dit volk haar geduld verliest. Het zal het Israëlische juk afwerpen en het Westen doen begrijpen dat de tijd is gekomen om werkelijk vrede te sluiten in plaats van een kunstmatige staat te bewapenen die zichzelf uitsluitend door macht in stand houdt. Zelfs in het Westen, zelfs in de United States vallen de schellen van de ogen van bepaalde mensen en groeit thans het bewustzijn van de gevaren voor de internationale gemeenschap veroorzaakt door voortgezette onderwerping aan de valse religie van de ‘Holocaust’, het voornaamste schild en wapen van de Staat Israël.


PRACTISCHE CONCLUSIE

Er bestaan bepaalde praktische middelen voor actie tegen deze valse religie met haar heiligdom Auschwitz. Zoals bekend is in het hart van Auschwitz een symbolische gaskamer. Tot nu toe bezochten dertig miljoen bezoekers het. Het is echter bedrog; alle historici zijn zich daarvan bewust en de autoriteiten van het Auschwitz Staats Museum meer dan wie ook. Toch heeft Unesco dit kamp op verzoek van de Poolse regering op de lijst van Wereld Erfgoed en Culturele monumenten geplaatst, veronderstellend dat er een plicht is de authenticiteit ervan te bewaren. Ik stel voor dat de omvang van die fraude formeel aan Unesco wordt gemeld, aangezien dat een belediging is voor onderwijs, wetenschap en cultuur. Meer in het algemeen kunnen we verwijzen naar de woorden van Jean-Gabriel Cohn Bendit in 1979: “Laten we vechten voor de vernietiging van die gaskamers die zij showen aan de toeristen in de kampen en die, zoals we nu weten, er niet waren” (Libération, 5 maart 1979, p. 4).

Er is ook nog een andere praktische manier om de tirannie van de ‘Holocaust’ mythe te bestrijden, namelijk door de ‘revisionistische overwinningen’, welke tot dusver verborgen zijn gehouden, over de hele wereld bekend te maken. Ik vertrouw erop dat de hier aanwezige revisionisten nog andere middelen zullen suggereren en bespreken.

Door op grote schaal leugenachtigheid te bedrijven, hebben de ‘Holocaust’ adepten zich beetje bij beetje tot vijanden van de mensheid gemaakt. Meer dan zestig jaar lang hebben zij een groot deel van de wereld in toenemende mate aangeklaagd. Hun voornaamste doel was, natuurlijk, Duitsland en allen die samen met dat land dachten dat het hun plicht was Stalin te bestrijden, in dezelfde mate als de andere zijde meende dat het hun plicht was Hitler te bestrijden. Echter, in hun beschuldigingrazernij, gingen joodse organisaties zelfs zo ver de Geallieerde landen te beschuldigen van vermeende criminele ‘onverschilligheid’ voor het lot van de Europese joden. Ze hebben Roosevelt, Churchill, De Gaulle, Paus Pius XII, het Internationale Rode Kruis en ontelbare andere persoonlijkheden, officiële organisaties en landen aangevallen wegens het niet veroordeeld hebben van de ‘gaskamers’. Maar hoe kon wat zo duidelijk een grotesk gerucht in oorlogstijd was worden geverifieerd?

Het is voldoende het boek van de jood Walter Laqueur The Terrible Secret te lezen (Londen, Weidenfeld & Nicholson, 1980, 262 p.), die een stuk of dertig verwijzingen geeft naar de algemene en volkomen gerechtvaardigde scepsis in het Geallieerde kamp tegen de vloed van berichten stammend uit joodse bronnen. Onderzoeken werden ondernomen, waarbij werd vastgesteld dat de geruchten ongegrond waren. Het was dus helder inzicht en geen onverschilligheid wat de Geallieerden en andere aangevallenen toonden. Hetzelfde heldere inzicht dat Churchill, De Gaulle en Eisenhower na de oorlog in hun speeches of hun mémoires aan de dag legden door te vermijden zelfs maar één keer over de zogenaamde ‘gaskamers’ te spreken.

Oorlog en oorlogspropaganda hebben leugens nodig, net zoals kruistochten en de geesten van de kruisvaarders worden gevuld met haat. Aan de andere kant, vrede en vriendschap tussen volkeren kan alleen worden bereikt door juistheid bij historisch onderzoek, onderzoek dat moet kunnen worden verricht in volledige vrijheid.

Zie Ook

Lijst van Nederlandstalige literatuur‎
BesondersLesenswertMedaille.png
NominatiesBesondersLesenswertMedaille.png
Uitstekende artikelen zijn goed geschreven artikelen die zeer lezenswaardig zijn.
Verbeteringen en uitbreidingen zijn echter altijd welkom. Structurele veranderingen dienen eerst op de overlegpagina besproken te worden.