Fascistische Stijl, De

Uit Metapedia
Ga naar: navigatie, zoeken

De Fascistische Stijl door A. Mohler (2006), deze tekst is genomen van de website Vorming.

Brontekst

Dit is een brontekst. Spelling en kleine fouten in de inhoud mogen worden gecorrigeerd. De bron wordt vermeld in het "Bron" gedeelte.

De Fascistische Stijl

1. Afgrenzingen

Dit traktaat (met opdracht “voor Ludwig Blanck-Conrady”) werd geschreven voor het door Gerd-Klaus Kaltenbrunner uitgegeven verzamelwerk Konservatismus International (Tübingen 1973, Seewald Verlag). De schrijver heeft het in 1974 licht aangepast voor zijn eigen werk Von Rechts gesehen (eveneens bij Seewald). Omdat ook dat boek reeds lang is uitgeput en het thema “fascisme” nog niets van zijn actualiteit heeft verloren, hernemen we het hier en wel in een grondige bewerking. Het traktaat was een poging om het in 1973 volledig dolgedraaid begrip “fascisme” opnieuw een concrete inhoud te geven. De hiervoor gekozen methode was die van de “physiognomiscbe versterking”. Ze ligt de schrijver hiervan, die niet toevallig kunsthistoricus van vorming is, goed: hij reageert in eerste instantie op het optische en pas in tweede instantie op het akoestische, op het begrijpelijke. Denken dat niet aanschouwelijk is, is voor hem hetzelfde als werkelijkheidsverlies. De auteur wil zich vooral van alle theoretische en moraliserende vooringenomenheid ontdoen en geschiedkundige fenomenen als het “fascisme” en het “nationaal-socialisme” als dusdanig en rustig op te vatten, en dat wil zeggen: ze te bekijken en te onderzoeken. Dat was in 1973/1974 natuurlijk veel te hoog gegrepen. Onder het teken van ‘aanvaarding’ is er ondertussen misschien een en ander veranderd.

1.1. Spraakverwarring

Er zijn voorzeker heel weinig historische fenomenen waarvan de omtrekken zo vervagen als het fascisme. Het woord lijkt elke inhoud te zijn kwijtgeraakt. Elkeen neemt het woord in de mond, maar steeds voor iets anders en op de duur grijpt het zich aan niets meer vast. Middels een gek automatisme worden etiketten als “fascist”, “fascistisch”, “fascisme” op zo verschillende personen, organisaties en informele groupuscules en zelfs op studies gekleefd, dat men zich als in een bezet land bevindt, waar de wegwijzers, in alle mogelijke richtingen gedraaid, de bezetters in het ootje moeten nemen. Met verbazing nemen wij kennis van een politiek waar eenieder al eens de “fascist”. van iemand anders is geweest. Specificaties als “prefascistisch”, “postfascistisch” en “clericofascistisch” brengen absoluut geen verandering in deze inflatie. Ze perken het fenomeen namelijk in het geheel niet in, maar zijn eerder van veralgemeneode en dus vervagende strekking, net als de stambegrippen. Het hoogtepunt van dit alles ligt in het adjectief “fascistoïd”.

Deze spraakverwarring verleidde enkele taalbewuste Fransen tot een woordspelletje, wat niet Fransen niet eens horen, laat staan begrijpen. Met het werkwoord “se fâcher” – “zich kwaad maken”- hebben ze een neologisme gebrouwen, “tachiste”, als bijnaam voor een “fascistenjager”. Het eigenlijke woord “fascist” blijft voor hen een beschrijving die voorbehouden blijft voor het concrete fascisme tot 1945. Sinds 1945 omschrijft geen enkele, ernstige politieke groepering, waar ook ter wereld, zich nog als “fascistisch”. Dit etiket is gereserveerd voor enkele koppige individuen. Sommigen uit de zogenaamde lunatic fringe of voor een schrijver als Maurice Bardèche, die zich op het begrip vastpint ter herinnering aan zijn in 1945 als “collaborateur” vermoorde schoonbroer en schrijver Robert Brasillach (zie daarvoor Qu’est-ce que le fascisme, Paris, 1961).

“Fascistisch” is allang geen omschrijvende term meer, maar gewoonweg een uiting van wrevel, van ontlasting van eigen ziel en geweten. Daardoor juist worden politieke begrippen uitgehold en sterven ze uiteindelijk af. Niet toevallig is het bezig zijn met de zeer uitgebreide interessegebieden van de theorieën over “fascisme” (1) – haar afkomst, classificatie en psychoanalyse – tot een bloeiende tak van het ideologie-onderzoek geworden.

1.2 Wegmoffelen in de linkse hoek?

Fascisme – dat heeft in elk geval zo niet met conservatisme, dan toch met rechts te maken, alhoewel conservatieven in hun van alle kanten onder vuur genomen kamp steeds geprobeerd hebben fenomenen als het fascisme en het nationaal-socialisme links van zich af te duwen. Zowel na 1933 als na 1945 hebben ze datgene wat anderen het “rechtse totalitarisme” hebben genoemd, een linkse stamvorm gegeven om het op die manier aan het andere einde van het politieke spectrum te plaatsen. Bij een katholiek conservatief als Emil Franzel springt dat reeds in de titel van zijn werk in het oog, Die braunen Jakobiner. Der Nationalsozialismus als geschichtliche Erscheinung (München, 1964).

Voor dit ‘wegmoffelen’ of wegduwen van het fascisme/nationaal- socialisme zijn er natuurlijk wel een aantal argumenten te vinden – bijvoorbeeld historisch-filosofische overwegingen of fascistische teksten met een duidelijk linkse woordenschat. Veel minder overtuigend vinden wij de verwijzing naar de linkse afkomst van prominente fascistische leiders zoals de socialist Mussolini of de communist Doriot. Zegt het iets over de conservatieve katholiek dat Franzel in zijn jonge jaren een zeer orthodoxe marxist was? Kan uit het heen en weer reizen niet iets nieuws ontstaan, een soort Derde Weg? Volgende opmerking is op zijn plaats. Het in 1983 in Parijs verschenen boek Weder rechts noch links van de historicus Zeev Sternhell heeft het fascisme-onderzoek fundamenteel door elkaar geschud. Volgens Sternhell ontstond het fascisme hierdoor dat radicaal links, die het gematigd links niet kon vergeven dat het met het liberale centrum compromissen had afgesloten, zich met radicaal rechts verbond, die de gematigden in haar kamp hetzelfde voor de voeten wierp. Fascisme dus als amalgaam voor ontgoochelde rechtse en ontgoochelde linkse figuren, van linkse en rechtse “revisionisten”. Daarom staat het fascisme voor Stemheil buiten het links-rechts-schema. Het staat er als iets revolutionairs, als iets van de Derde Weg.

Op het einde van de Weimarrepubliek bestond er ook zoiets als een goede afbeelding van het politiek model, dat het opheffen van het links-rechts-mechanisme in een nieuw, derde systeem aankondigde. Het had de vorm van een hoefijzer. De uiteinden van het hoefijzer, “linksbuiten” en “rechtsbuiten” bogen zich weg van het trage, onder de zware last gebukt gaande centrum en naderden elkaar. En zoals er bij het hoefijzer een aantrekkingskracht tussen de naar elkaar toegroeiende uiteinden bestond, zo geloofde men toen ook in de politieke realiteit het naar elkaar toegroeien te kunnen vaststellen van datgene waarvan de voorouders dachten dat het mijlenver van elkaar af stond. Aanvankelijk waren het alleen splintergroepjes en Einzelgänger die in het begin van de jaren dertig (van vorige eeuw) door deze draaikolk werden gegrepen. De grote groepen van rechts en links gingen maar twee maal naar elkaar. De eerste maal voor één week, de tweede maal gedurende een tweetal jaren. Het samengaan van de nationaal-socialisten en de communisten tijdens de Berlijnse verkeersstaking (2 tot 7 november 1932) deed de republiek op haar grondvesten daveren. De Reichswehr stelde toen scenario’s op voor een staatsgreep om de republiek op die manier te redden van de SA en de Rote Frontkämpferbund. Tijdens het Hitler-Stalin-pakt (23 augustus 1939 tot 22 juni 1941) oversteeg het beven van angst zelfs de grenzen van de republiek. Aan de horizon tekende zich namelijk een verbond op van de drie Havenots, Japan, Rusland en Duitsland, tegen de liberale wereld. Een verbond dat de wereld niet alleen in de zin van Haushofer wilde veranderen.

De uitslag van de oorlog heeft anders beslist. De grenzen tussen linkse en rechtse massabewegingen werd met stromen bloed getrokken. Dat laat zich niet zo gemakkelijk wegvegen. Zeker hebben ook veel conservatieven met hun dood of met lange jaren gevangenis hun vijandschap tegenover het “rechtse totalitarisme” bewezen. In Duitsland vormen zij, na de joden, het grootste contingent offers. Maar deze minder in het oog springende afgrenzing heeft geschiedkundig minder gewicht dan anders: meer zichtbare. In de omwenteling van de omvang en met de dynamiek van de Tweede Wereldoorlog werd met grove scheppen gewerkt. Op het einde werd ook Jacques Doriot, leider van de Rechts, dat met Hitler niets te maken Parti Populaire Français wilde maken, op de grote mesthoop van de verslagenen geworpen. Rechts als geheel beeft deze oorlog verloren, ook in die landen die de oorlog gewonnen hadden. En omdat iedereen liever tot de overwinnaars behoort dan tot het verliezende kamp, staan we overal en niet alleen in Duitsland, voor dezelfde toestand. Tegenover een zeer schuchtere rechtse beweging, die zich voortdurende verontschuldigt omdat ze er nog is, staat een montere, frisse, door niets belemmerde linkse groep, die haar kansen weet te benutten. Aan het fantasieloze en trage centrum suggereert zij parolen en politieke agendapunten, en speelt met alle deelnemers kat en muis. In deze situatie het woord “fascisme” gebruiken kunnen zich slechts twee categorieën mensen permitteren: ofwel betreft het zeer naïeve mensen ofwel zijn het mensen die zeer goed beseffen wat ze ermee aan moeten. Daarom is het belangrijk te weten wat het reële bestaande fascisme tussen 1919 en 1945 was en wat het niet was.

1.3 De “Physiognomiscbe greep”

Voor fascisme-onderzoek in Duitsland staat onmiddellijk de naam van Ernst Nolte. Deze historicus beeft de verdienste het onderzoek naar fascisme te hebben onttrokken aan de volkspedagogische vooringenomenheid. Uit het pure scheldwoord heeft hij weer een begrip getoverd, dat een stuk historische werkelijkheid zoekt te omarmen. Hij beperkt het fascisme tot een bepaalde historische periode, de tijd tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en het einde van de Tweede Wereldoorlog. Weliswaar heeft hij aan de verzoeking toegegeven om dan maar gans die periode onder het trefwoord “fascisme” onder te brengen. Hier wordt Noltes afkomst als filosoof duidelijk: in de geschiedschrijving houdt hij van de grote, samenvattende gewelven en wordt in de confrontatie met het historische detail gemakkelijk ongeduldig. Het is een verkrachting van de geschiedenis als Nolte – om de geslotenheid van zijn systeem in stand te houden – zo’n verscheidene historische fenomenen als de “Action Française” van Maurras, Mussolini’s fascisme en Hitler’s nationaalsocialisme in één logisch in elkaar vloeiende volgorde dwingt. De filosofische drang om alles in een begrip onder te brengen, is in geen deel van de realiteit minder op zijn plaats als in een historische volgorde, die zich bij nader toezien voordoet als een ketting van paradoxieën.

Noltes gebruik van het fascismebegrip op de gehele periode tussen de wereldoorlogen is, om het zo maar te zeggen, de maximale pool van het fascisme-onderzoek. De minimale tegenpool vormen die geleerden die het begrip van de Italiaanse beweging alleen willen toepassen op diegene die het heeft uitgevonden en in elk geval op de door hen ontworpen staat. Achter deze beperking staat in elk geval de lovenswaardige bedoeling het kapot gemartelde woord opnieuw een concrete inhoud te geven. Ons schijnt het echter toe dat een zekere uitbreiding van het begrip “fascisme” mogelijk is en ook noodzakelijk, zonder dat het zijn contouren verliest. Ons lijkt fascisme eerder een houding te zijn, een “stijl”, die zich in het tijdsgewricht tussen de oorlogen met andere houdingen kruist en eerst samen met hen de stijl van die periode uitmaakt. In tegenstelling tot Nol te (en zeker tot alle linkse “fascisme”-theorieën) geloven wij er namelijk niet in alle staten en politieke bewegingen onder het begrip “fascisme” te kunnen brengen die zich in die periode tegen de liberale wereld net als tegen het links radicalisme keerden. Ook onder hen is het fascisme slechts één ingrediënt onder andere – in het ene land onder bepaalde voorwaarden en situaties sterker, in andere dan weer zwakker.

Hier wordt niet geprobeerd fascisme in eerste instantie te begrijpen vanuit zijn theoretische uitingen of het te reduceren tot een theorie (wat niet hetzelfde is). Op het gebied van het fascisme is de verhouding tot het begrip nu eenmaal instrumentaal, indirect, achteraf. Vooraf staat een beslissing tot een gebaar, tot een bepaald ritme, kortweg tot een bepaalde “stijl”. Zeker kan die zich ook uiten in bepaalde woorden – maar die zijn er niet om een logische samenhang vast te houden. Hun functie is het eerder een bepaalde toonaard te zetten, een bepaald klimaat te scheppen, associaties op te roepen. De weg naar de abstracte begrippen, naar een gedachtesysteem wordt hier, in tegenstelling tot links en tot het liberalisme, slechts aarzelend gezocht en slechts zelden gevonden. Meestal leidt het tot toevallige en willekeurige resultaten. Toch zullen wij uitvoerig uit fascistische teksten citeren – dit klinkt als een paradox, maar het is nochtans zeer treffend. Samengevat kunnen wij zeggen dat fascisten zich klaarblijkelijk licht met meningsverschillen inzake de theorie uit de voeten maken. Hun goede verstandhouding voltrekt zich op de directe weg, die van de “stijl”.

Historische takt dwingt tot een physiognomische toenadering tot het fenomeen en leidt slechts zelden tot schoolboekrijpe overzichtelijkheid. Het voorliggende traktaat is het resultaat van een physiognomische ontdekkingsreis. De schrijver beeft vastgesteld dat bepaalde trekken van het Italiaans fascisme ook in andere landen te vinden zijn. Vooreerst dacht hij aan een “mediterrane” overeenstemming (2). Deze hypothese moest hij laten varen als hij zich met de vijf politici bezighield, die naast Mussolini doorgaans als de belangrijkste “fascistische” leiders doorgaan: de Spanjaard José Antonio Primo de Rivera, de Belg Léon Degrelle, de Engelsman Oswald Mosley, de Fransman Jacques Doriot en de Roemeen Comeliu Codreanu. Bij de eerste drie kwamen tot in de kleinste bijzonderheden verrassende stijlovereenkomsten met het Italiaanse “voorbeeld” voor. Doriot en Codreanu werkten in de vergelijking als vreemde elementen, zodat de uitbreiding van het fascismebegrip op zich weinig geloofwaardig was. Dat wierp natuurlijk elke indeling in landen en zelfs in geografische zones overhoop.

Nog verwarrender was de studie van de vooreerst door Codreanu en na de moord op hem in 1938 door de minder charismatische Horia Sima geleide “IJzeren Garde” van Roemenië, ook wel Legioen “Aartsengel Michaël” genoemd (3). Bij fascismespecialisten gold ze als “de radicaalste fascistische beweging die er bestond”. Ze zou zelfs de Kroatische Ustasha-beweging hebben overtroffen in het systematisch uitmoorden van haar politieke vijanden. Net als de “Oude van de berg” in het Perzië van de elfde eeuw kon Codreanu zich in de uitvoering van dergelijke opdrachten beroepen op een schaar van moordenaars. De mannen brachten zich na de moord niet in veiligheid, maar kroonden de executie met hun eigen dood. Ook daarbuiten toonde deze IJzeren Garde veel archaïsche elementen, die in het essentieel grootstedelijk, moderne fascisme niet pasten. Ze was van plattelands- en boerenafkomst. Haar diep christelijk geloof werd hierin zichtbaar dat de kolonnen van gardisten in een marsformatie in de vorm van grote levende kruisen door de steden trokken. In het Parijs van de jaren vijftig van vorige eeuw, dat toen als het mekka van politieke vluchtelingen uit de ganse wereld bekend stond, leerde de auteur vrij gesloten groepen van voormalige IJzeren Gardisten kennen. Ze voegden aan het gecompliceerd beeld van deze “fascistische beweging” nog meer pittoreske trekjes toe. Ze bewogen zich in het door de Franse politie met zorg bewaakte vluchtelingenmilieu met grote zelfzekerheid, want de meesten konden zich laten legitimeren als “offer van het fascisme”. Het waren geen vervalste bewijzen. In de oorlog moest Hitler namelijk beslissen wie hij in Roemenië tot partner wilde maken: de conservatieven die rond generaal Antonescu waren verzameld of de IJzeren Garde (voor wie deze conservatieven slechts een hoopje vrijmetselaars en “jodenknechten” waren). De Duitse leiding besloot Antonescu aan te trekken. Was de IJzeren Garde te akelig? Of had de burgerlijke generaal gewoon het grootste economisch-militair potentieel in de nieuwe eenheid? In elk geval brachten de Duitsers alle gardisten die ze konden vatten (velen waren reeds in de Roemeense burgeroorlog omgekomen, andere waren op het juiste moment ondergedoken) van 1941 tot 1944 samen op de terreinen van het KZ Buchenwald in een soort “interneringskamp onder voorwaarden”. De legitimatiepapieren als “offer van het fascisme” waren, zo niet legitiem, dan toch wettelijk. Zo gebeurde het dat voor de “radicaalste fascistische beweging” niet zou gelden, wat voor de overlevenden van de andere fascistische bewegingen wel zeer verlammend werkte: de “met stromen bloed getrokken grenzen” tussen de beide totalitarismen.

Zo’n ervaringen en ontdekkingen zijn hinderlijk bij het slaan van grote bogen in het fascisme-onderzoek. Het fascisme maakte niet als een geheel het tijdperk tussen 1919 en 1945 uit, zoals Ernst Nolte het graag zou hebben. Het enige wat men met zekerheid kan zeggen, is dat het fascisme een van de drie of vier sporen was die toen op een avontuurlijke wijze in elkaar verweven waren. Het eigenaardige tapijt dat zo ontstond, is dat wat wij van op afstand tot het tijdperk van de beide wereldoorlogen opmerken. Wat het historische fascisme was, laat zich met enige zorg en inlevingskracht uit het tapijt herconstrueren. In elk geval heeft het weinig te doen met wat de propaganda van de overwinnaars na 1945 tot het scheldwoord “fascisme” heeft gemaakt.

2. De getuige Gottfried Benn

2.1 “Koude stijl, snel”

Volgende instap in ons thema dringt zich op. Midden de jaren dertig van vorige eeuw begroet een prominent Duitser in Berlijn een hoge gast uit het buitenland Italië die als belichaming van het fascisme geldt. De Duitser, een meester van het woord, houdt een allesbehalve conventionele begroetingsrede. Hij verklaart hoe hij de gast uit Rome ziet en begrijpt – en men voelt aan dat hij zich met de gast geestesverwant voelt. Een fascist verwelkomt een fascist. Nu weten we dat de Duitser kort daarop in ongenade viel – als fascist. Daardoor krijgt de ontmoeting van op afstand een stereo-effect. Zijn er betere perspectieven om te ontdekken wat een fascist is? In het voorjaar van 1934 bezoekt de theoreticus van het futurisme, ondertussen opgeklommen tot een hoogwaardigheidsbekleder van de staat, Tommaso Marinetti het Duitsland van Hitler. In een persoonlijke unie is hij de spreker van een verontrustend moderne kunststroming, het Italiaans futurisme. Zo wordt hij in Berlijn met grote eer ontvangen, maar een gevoel van vreemdheid en onzekerheid tegenover de gast uit het zuiden is niet te voorkomen – het Duitse Rijk is nog niet helemaal uit zijn rol van juniorpartner van Mussolini gegroeid.

Ogenschijnlijk ontvangt slechts één iemand de Italiaanse kunsttheoreticus als een gelijke: Gottfried Benn, die als vice-president van het voor Marinetti georganiseerde banket van de “Unie van nationale schrijvers” (4) hem begroet (5). Benn spreekt als vervanger van de voorzitter, Hanns Johst, die in het buitenland verblijft en die net als Benn uit het expressionisme komt, maar die met zijn jovialere, met folklore beschilderde kunst beter als Benn in de nationaal-socialistische cultuurpolitiek past (Benn zal zich in hetzelfde jaar 1934 in de innere Emigration terugtrekken in de rol van een onopvallende militaire arts).

Uit Benn’s rede valt op te maken dat deze zich niet in een rol heeft moeten dwingen. Er is zelfs een opluchting bij hem merkbaar. Belangrijk is dat Benn de Italiaan niet aanspreekt op een gemeenschappelijke gezindheid of een gemeenschap van ideeën. Volgens hem is het veel meer de opgave van Duitsland en Italië “aan de ontheatrale, aan de grootse, koude stijl mee te werken, waarin Europa groeit”. In het futurisme looft Benn vooral het feit dat het “de stupide psychologie van het naturalisme achter zich gooide, het bedorven en taai geworden massief van de burgerlijke romans doorstak en met de fonkelende en snelle strotlek van uw hymnen” – Benn sprak Marinetti rechtstreeks aan – “op de basiswet zelf van de kunst kwam: schepping en stijl.” Zelfs de aanvallen zijn al interessant. Men trekt ten strijde tegen de psychologie, het theatrale in de zin van kijkkasttoneel, tegen de kleindelige, grondig burgerlijke cultuur. En met de positieve waardering is reeds een groot deel van het fascistische gevoel naar voor gekomen: koud, snel, fonkelend, groots.

Datgene waarop Benn zijn gast in het verdere verloop van de rede aanspreekt, zijn dan ook geen inhouden in de normale zin van het woord – het is een bepaalde dynamiek, een ritme. “Midden in een tijdperk van stompzinnig geworden valse en overladen instincten wenste en stichtte u een kunst, die het vuur van de slag en de aanval van de helden niet tegensprak (…) U riep de “liefde voor het gevaar” op, het “gewoon worden aan energie en roekeloosheid”, de “moed”, de “onverschrokkenheid”, de “rebellie”, het “moment van de aanval”, de “looppas”, de “doodssprong”, en dat omschreef u als “de mooie ideeën waarvoor men sterft”. Met deze woorden uit het werk van Marinetti zet Benn de toon van wat gemeenschappelijk is – vooral de afkomst uit de oorlog. Oorlog wordt niet in nationaal-socialistische zin van een bevrijdingsoorlog van een belegerd volk gezien, maar oorlog is hier eerder een strijd op zich, waarbij het er weinig op aankomt dat de aangesproken persoon aan de andere kant stond. Dit soort oorlog schept een bijzondere broederschap van tegen elkaar strijdende personen. Ze staan dichter bij elkaar dan de “burger”, de burgermannetjes in het eigen kamp.

Benn heeft het ook over de “drie fundamentele waarden van het fascisme”. Daaruit volgend zijn het geen algemene ideeën, zelfs geen ethische imperatieven, maar – verrassend maar heel consequent – drie vormen: “Het zwarthemd in de kleur van de verschrikking van de dood, de strijdkreet a noi, en het strijdlied Giovenezza”. Dat Benn dit niets als Italiaanse bijzonderheid alleen citeert, wordt onmiddellijk duidelijk als hij in de volgende zin “wij” gebruikt. “Wij hier… die deze Europese stemmingen en deze Europese dwang tot een bepaalde vorm in ons dragen…”. En hij zet duidelijk het accent op het futuristische, op het naar de toekomst gerichte, als hij tegen die “vriendelijke zinswendingen van de epigonen”, op de “hardheid van het scheppende leven” wijst: “op het strenge, resolute, op het stellingzekere van de geest, die aan zijn werelden werkt, en voor de kunst steeds de definitief morele beslissing tegen de loutere materie, natuur, chaos, terugval, vormeloos.”

2.2 Wat is “zuiver esthetisch”?

Benn’s zin over “het stellingzekere van de geest die aan zijn werelden werkt” is de beslissende zin in zijn toespraak voor Marinetti: de identificatie van de kunst (en in bredere zin de stijl) met “morele beslissing” ordent ten gronde de moraal onder de stijl. De stijl treedt dus voor de mening, en de vorm rangschikt zich op een plaats vóór de idee. Dat moet iemand, die na de Verlichting komt, wel als provocatie overkomen?

Het gaat daarom om iets dat veel meer toegespitst is dan het conflict tussen gezindsheidsethiek en verantwoordingsethiek, waarin links en liberalen in de discussies met rechts gewoonlijk verstrikt geraken. Elk conflict kan hij minstens in zijn oorsprong begrijpen. Hier, tegenover “de fascist”, wordt hij geconfronteerd met iets totaal onbegrijpelijk. Hij meent “alleen op esthetische categorieën te stoten, en op niets anders”. Wij kennen deze uitvlucht. Ze moet de blindheid van links en van de liberalen verbergen voor een voor hen vreemde menselijke grondhouding. En beide, linksen en liberalen, proberen een mensentype, dat zo anders op de realiteit reageert als zij, van vooraf aan met het welgemeend etiket “slechts esthetiek” te stigmatiseren. Daarachter verbergt zich een semantische truc, die tot de huidige spraakverwarring heeft geleid. Voor de gemiddelde opgeleide is “esthetisch” synoniem met “kieskeurig, dus willekeurig, toevallig zonder ernst. Het woord “esthetisch” heeft echter een veel duidelijkere en diepere zin als deze zieltogende vorm. Het is afgeleid van het Griekse woord “aisthanestai”, dat dicht bij het woord “waarnemen” en “beschouwen” staat. Een “esthetisch gedrag” in een strenge woordzin bestaat dus in de weigering om van abstracties, om van een “systeem” naar de werkelijkheid te gaan. Het wil dus de wereld niet in een vooraf bepaald schema duwen, maar wenst eigenlijk alleen maar waar te nemen, wat er is. Elke andere betekenis van “esthetisch” is polemiek.

In elk geval maakt het kostuum waarin dit “esthetisch” afstand doen van vooraf bepaalde meningen voorkomt, het de tegenstanders gemakkelijk om een polemiek op te starten. De opstand tegen universalistische heilsleren (tegen de “metaverhalen”, zoals Lyotard schrijft) breekt, na enkele niet-sentimentele aanzetten in de vroege romantiek, volledig los rond de vorige eeuwwisseling. Het is de tijd van de “décadence”. Ook deze decadentie wordt best niet te simpel voorgesteld. Ze is niet alleen ontbinding, nervositeit, zoete luiheid – ze is eveneens een overgang, of, om het met een lievelingswoord uit die tijd te omschrijven, een “omslag” naar iets harders. Nietzsche, dé belichaming van de wendetijd, sprak in het begin van Ecce Homo over “een dubbele afkomst”, tegelijkertijd “van de bovenste en de onderste loot aan de boom van het leven, tegelijkertijd decadent en begin (schuin, zelfs door Nietzsche oorspronkelijk schuin geplaatst).

Ook het fascisme zelf ontstaat in een wendetijd, het is niet ontstaan in de Eerste Wereldoorlog. Wie naar de wortels van het fascisme zoekt, zal vroeg of laat op enkele van de figuren van deze “décadence” stoten: Maurice Barrès, schrijver en politieker, die als dandy begon en als politieke symboolfiguren eindigde. In zijn werk en zijn houding vindt het fascisme zich reeds voor paradoxale houdingen gesteld (6), waarbij zijn leerlingen Drieu La Rochelle en Brasillach slechts zwakke replieken lijken als ze gesteld worden tegenover deze vaderfiguur.

In elk geval mag men zich door een zo kleurrijke en indrukwekkende figuur als Barrès niet uitsluitend op de vonkenregen van de eeuwwisseling laten focussen. Trefwoorden als “estheticisme” en “décadence” wijzen op een spoor, dat op het tijdsvlak en in de ruimte tot ver boven de wereld van Barrès, d’ Annunzio en Hugues Rebel! uitstijgt. Ze zijn symptomen van een gebeurtenis die zich in het ganse Westen gedurende de laatste twee en een halve eeuw voordeed. Men kan het – hiermee aansluitend op de middeleeuwse strijd tussen universalisten en nominalisten, de nominalistische wende van de nieuwe tijd noemen. Het woord betekent, dat de universele sleutels van vroeger niet meer passen. De oude systemen die de wereld verklaarden, die op alles en iedereen een antwoord klaar hadden, schijnen zich op te lossen. Hoe meer men afziet van deze allesomvattende wereldverklaringen, hoe duidelijker ook het afzonderlijke, het bijzondere opvalt – dat zich dus als vorm onderscheidt van het vormeloze. Dat is Benn’s “beslissing tegen de pure stof, natuur, chaos, terugval, vormeloze”. Het brengt steeds met zich mee een afstand nemen van de universele, op alles passende moraal: “Moreel” wordt het afzonderlijke, de binding die de chaos trotseert. Tegenover het egalitarisme dat uit het universalisme is voortgekomen, staat nu plots de waarde van de enkeling daar, het bijzondere, de andere. Met meer gebruikelijke woorden gaat het dan over de overwinning van het existentialisme over het idealisme. In elk geval is met “existentialisme” wel meer bedoeld dan enkele concurrerende filosofische scholen- die zich slechts de glanzende lichten op een stroming die zich tussen de vroege romantiek en de tijd van de wereldoorlogen steeds breder verspreidde en ondertussen alle levensterreinen heeft doordrongen.

2.3. De staat en de kunst

Tegen de geschetste achtergrond ordenen zich de Leitmotive, die Benn in zijn toespraak voor Marinetti aanhaalde. De “strenge stijl” – dat is de vorm die zich tegen chaos en tegen het ongevormde afzet. Het is een stijl die leeft in de spanning van futuristische jeugd en zwarte dood. Een stijl die noodzakelijkerwijze het antiburgerlijke affect in zich sluit en instinct en energie benadrukt. Even typisch is in elk geval dat de inhouden die toen in 1934 golden, volledig ontbreken: overlevering en rechtschapenheid net zo goed als volksgemeenschap, het zedenmeesterachtige en het gezondheidsapostelendom, het nationale en het sociale, bodem en ras (als Benn in die jaren over “kweken” en “telen” spreekt, heeft hij het niet over rassenhygiëne). De grens was vrij scherp.

In elk geval is het niet de grens tussen iemand die oppositie voert en iemand die trouw is aan de staat. Op dat moment identificeert Benn zich nog met het Derde Rijk, in wiens naam hij aan de gast uit Italië zegt: “Vorm – in haar naam werd alles vechtend gewonnen, wat u in Duitsland om u heen ziet: vorm en tucht, de beide symbolen van nieuwe rijken. Vorm en tucht in de staat en in de kunst: de grondvesten van een imperatief wereldbeeld dat ik zie komen. De ganse toekomst die we hebben, is deze: de staat en de kunst.” Dat Benn het heeft over “de staat” en niet over “het volk”, is geen toeval. Het is “het politieke als esthetische kracht”, waarover een eigenaardige verzameling van teksten van Beun-leerlingen handelt, die eenjaar na de Marinettivoordracht in een bündische uitgeverij verscheen (7).

Nu, de identificatie van Benn werd niet geaccepteerd – snel na de geciteerde rede werd hij in de innere Emigration geduwd. Zijn overtuiging in 1933/34 wordt later zowel door zijn leerlingen als door de meeste critici uitgelegd als een verkeersongeval, een kortdurende zwakte van het karakter. Het was een kenmerkend voorbeeld van de zogenaamde terugkijkende optiek, die de meeste uitspraken over het Derde Rijk bepaalt. In 1934 was nog helemaal niet uitgemaakt welke invloedssfeer van de Duitse politiek in het Derde Rijk zou gaan domineren – zoals ook de nationaal- socialistische beweging op geen enkele manier zo gesloten was als men zich vandaag voorstelt. Vanuit deze gronden overziet men de innerlijke logica die in Benn’s werk, in de vroeger Rönne-novellen over gedichten als Schädelstätten en Quartär, tot de Marinettivoordracht leidt. Daartoe heeft ook de primitieve argumentatie bijgedragen waarmee Benn vanaf 1934 werd buiten gewerkt. Men kan ze in de woordenschat van de “ontaarde kunst” vinden en richt zich tegen de expressionistische beginperiode van Berm – alsof het expressionisme van in het begin een “linkse” of “liberale” kunststroming was. De scheldwoorden zijn gekend (8): “tegennatuurlijk zwijn”, “smeer van uitwerpselen”, enz. Daarentegen was het toen onmogelijk om de teksten van Benn van 1933/34 in de openbaarheid als “fascistisch” te verketteren. De achting voor Italië, dat met Duitsland verbonden was, verhinderde dat.

Intern echter is doorheen het Derde Rijk “fascistisch” een geliefde klinker in de kritiek, waarmee orthodoxe nationaal-socialisten ketters stigmatiseren. Daarmee is niet alleen kritiek en verbeten afbakening gemeend. Onderhuids stroomt ook een minzaam superioriteitsgevoel van de ernstige “noorderlingen” tegenover de niet al te ernstig te nemen mensen uit het middelands zeegebied. Dat is te merken tot in de juridische en nationaaleconomische literatuur. De discussie vindt bij voorkeur in dissertaties plaats, die gewijd zijn aan de systeemvergelijking tussen het NS-Duitsland en het fascistische Italië: Ernst Raue, Die ideologischen Grundlagen der Staats- und Wirtschaftsauffassung des Nationalsozialismus mit vergleichender Betrachtung des Fascismus, Universiteit Berlijn, 1934, Kurt Ziegler, Faseismus und Nationalsozialismus. Eine politisch-ökonomische Untersuchung, Universiteit Heidelberg, 1936, Wemer Rössler, Fascismus und Nationalsozialismus. Eine Untersuchung sozialer und politischer Wesensunterschiede an Hand eines Vergleichs der Carta del Lavoro mit dem Gezets zur Ordnung der nationalen Arbeit, Universiteit Heidelberg, 1938, Wilhelm Scheler, Fascismus und Nationalsozialismus, Universiteit Keulen, 1939. Wie nog maar kennis neemt van de woordkeuze van de arbeidswerken en het verraderlijke veranderen van de tonen, zal nationaalsocialisme en fascisme niet meer in dezelfde beker gieten. Het hoofddoel van het onderzoek is de afbakening van het nationaal-socialisme met de linkse, liberale en confessionele oppositie. Daardoor wordt wel over het hoofd gezien dat het nationaalsocialisme een pijnlijker afbakeningsprobleem heeft: dat tot niet conformistische geesten, die noch tot links, noch tot de liberalen of de oud-conservatieven kunnen worden gerekend. Op dit “gevoelig” niveau speelde de discussie zich af in het kader van twee verschillende afgrenzingsformules. Een hardere, die heel dicht aanleunde bij verklikking bij de Gestapo, luidde “Zwart Front”. De naam was afgeleid van de gelijknamige beweging van Otto Strasser en ze omvatten naast de eigenlijk nationaalbolsjewisten vooral nationaalrevolutionaire personen en splintergroepen in een spanningsveld tussen Ernst von Salomon, de boerenleider Claus Heim en de vroegere Jungdo-chef Arthur Mahraun (Jungdeutscher Orden). Het woordje “fascistisch” daarentegen – alleen bedoeld voor intern gebruik, niet door de openbaarheid – was meer gedifferentieerd. De doelstelling ervan was niet de vogelvrijverklaring, maar de geestelijke discriminatie. Benn vanaf 1934 werd 3. buiten gewerkt. Men kan ze in de woordenschat van

3. Getuige Ernst Jünger 3.1. Het avontuurlijke hart

Een tweede getuige voor wat als “fascistisch” kan worden omschreven, dringt zich op. In 1942, tijdens mijn studie in Berlijn, liet ik tegenover een hogere schoolbeambte de naam van Ernst Jünger vallen. De man, trouw aan de partijlijn, bekeek mij wantrouwend en zei met afkeurende ondertoon: “Jünger is een fascist”. En op mijn verraste blik schoof hij op mij toe: “Jünger streed niet voor zijn volk, in de oorlog streed hij omwille van de strijd… “. Omdat het woordje “fascistisch” door deze nationaal-socialist blijkbaar scherp afkeurend werd gebruikt, was ik van nu af aan voor haar gebruik hardhorig. Jünger zelfheeft zich nooit een fascist genoemd. Maar er zijn van hem teksten bekend, tussen 1929 en 1934, die eigenlijk hetzelfde zeggen als de Marinetti- voordracht van Benn- ook als Jünger vaak andere woorden gebruikt dan de negenjaar oudere Berm, en zijn “fascisme” een andere weerklank had als die van Benn’s Dorische Welt. Bij de officiële literatuurplegers van het Derde Rijk was de verhouding tegenover het werk van Ernst Jünger gespleten. De vier boeken van Jünger over de Eerste Wereldoorlog werden nog tot het corpus van de nationale literatuur gerekend. De werken die daarop volgden, werden door de officiële cultuurhoeders en critici ofwel volledig uit de weg gegaan, ofwel met schuchterheid en voorzichtigheid behandeld. De grond: in de boeken laat Ernst Jünger het naïeve frontstrijdersnationalisme achter zich. Hij gaat door een fase van “Pruisisch anarchisme” en wendt zich naar steeds subtielere vraagstellingen. Dat betreft vooral de eerste uitgave van Das Abenteuerliche Herz (1929, een totaal ander boek dan het in 1938 onder dezelfde titel verschenen boek). Hetzelfde geldt ook voor het boek Der Arbeiter (1932), net als de essays Totale Mobilmachung (1931) en Ueber den Schmerz (1934) (9). Ze hebben in de Duitse geestesgeschiedenis een gelijkaardige functie net als Berm ‘s teksten van 1933/34. Ze oefenen zich zo precies in een bepaalde geesteshouding en een bepaalde stijl dat het nationaal-socialisme, ondanks bepaalde begintonen aan de oppervlakte, instinctief de andersgeaardheid bespeurt en met het “fascisme”-verwijt antwoordt (10). De afwijzing mikt bij Jünger en bij Benn op hetzelfde. Op de “koude” en op de “Ichbezogenheit”. Dit type van auteurs gaat het eerder om het vervolledigen van de vorm eerder dan om de dienst aan het volk, het genot voor de plicht, het gebaar is voor hen belangrijker dan de. belijdenis, de overtuigde tegenstander staat hen dichterbij dan de doorsnee volksgenoot. Men lijkt argwanend tegen een nieuw aristocratisme aan te kijken. Ernst Jünger, van wie (11) het woord is: “In gezelschap kan men zich vandaag niet meer om Duitsland bekommeren” (en die men ervan verdacht dat hij deze opinie van 1929 ook na 1933 had veranderd) – welnu, deze Jünger gold evengoed als een dandy als Henry de Montherlant of Gabriele d ‘Annunzio, ja zelfs als Maurice Barrès (12). Het nationaal-socialistisch verwijt van fascisme draait steeds om internationalistische, “onduitse”, bedoeld zijn Romaanse invloeden.

Benn en Ernst Jünger horen in dezelfde “geestelijke familie” thuis, maar wel in verschillende takken. Bij Jünger komt er nog een en ander bij, wat bij Benn, die een decennium ouder is, in deze uitdrukking niet voorkomt (Er zijn situaties waarin – afgezien van individuen – een afstand van negen jaar zelfs bijna een generatieonderscheid betekent). De door het Abenteuerliches Herz doorzworven wereld komt tot zijn recht als de nachtelijke zijde van Benn met zon doorweven Dorische Welt.

3.2. Magisch nulpunt

In de bijna onvindbare (13) eerste publicatie van Das Abenteuerliche Herz heeft de vroege Ernst Jünger zinnen geschreven, die zich met een bepaalde, cijfermatig dunne, laag diep in het onvergetelijke ingegraven hebben. “Wij hebben de roep in de wereld, dat wij in staat zijn kathedralen te vernietigen. Dat wil veel zeggen in een tijd, waarin het bewust zijn van onvruchtbaarheid het ene museum naast het andere uit de grond duwt… Wij hebben stram nihilistisch gewerkt en afstand gedaan van zelfs het onopvallendste vijgenblad van de eigenlijke vraagstelling, en hebben de l9de eeuw tot op de grond kapot geschoten. Slechts helemaal op het einde doken uit het duister middelen en mensen op van de 20e eeuw. Wij Duitsers hebben Europa geen kans gegeven, om te verliezen”.

In deze veel geciteerde, maar ook veel oppervlakkig verklaarde zinnen wordt het nominalistische affect duidelijk: het verweer tegen de leeg geworden algemeenheden (het vijgenblad van de vraagstelling), de aanvalsrichting tegen het universalistische (Europa).

Bij Jünger treedt die hartstocht voor het eerst op in een tijdschriftenartikel dat hij later in zijn boeken niet heeft opgenomen, Das Sonderrecht der Nationalismus (in nr. 1927/4 van het door Jünger zelfuitgegeven tijdschrift Arminius). Het gebrek aan nuances, gemeten aan de teksten in zijn boeken, laat in elk geval het fundamentele scherp op de voorgrond komen: “Wij nationalisten geloven niet in algemene waarheden. Wij geloven niet in een algemene moraal. Wij geloven niet in een mensheid als een collectiefwezen met een centraal geweten en een eenheidsrecht.

Wij geloven veeleer in een zeer duidelijk bepaald zijn van waarheid, recht en moraal door tijd, ruimte en bloed.” Er valt op te merken dat “bloed” bij Jünger net als het woord “ras” bij Speugier niet in de zin van een zoölogische rassenleer is bedoeld. Veel meer gaat het om “in-vorm-zijn”.

Dat de nadruk op “de nominalistische hartstocht” bij Ernst Jünger geen gewelddadige inbreuk is, bewijst het voortleven van de bijdrage in het tijdschrift in boekvorm – op een andere plaats (pag. 189) van het reeds genoemde Das Abenteuerliche Herz van 1929. Jünger heeft het daar over “het consequente pogen van de mensheid eerder de mens terug te vinden in elke Bosjesman dan in onszelf (vandaar ook – in zoverre wij Europeanen zijn – onze steeds terugkerende schroom voor onszelf. Uitstekend en vooral geen medelijden met onszelf1 Dat is een positie van waaruit we kunnen werken. Ons opmeten aan de geheime, in Parijs bewaarde oermeter van de beschaving – dat betekent voor ons de verloren oorlog aan het einde volledig verliezen –, betekent de consequente doorvoering van een nihilistische akte tot aan het noodlottige punt. Wij marcheren allang in de richting van een magisch nulpunt, waarbij slechts diegene zal weg geraken die over andere, onzichtbare krachtbronnen beschikt”. Het zou onzinnig zijn om zinsneden als deze nog “duitsnationaal” te gaan interpreteren. Het “Duits” dat in “ons” en “wij” doorklinkt, staat niet in tegenstelling tot “Frans” of “Engels” (die vijandschappen kent Jünger niet). Het betekent hier allen de weigering om elke· oermeter te erkennen.

Wat men hier poogt te omschrijven als “fascisme”, is op zich een bijzondere wijze om zich in het debàcle van de algemeenheden en van de systemen terug aan het bestaan te binden. Vooral mag het eigenaardige wisselspel tussen vernietiging, anarchie aan de ene kant en gestalte, stijl aan de andere kant niet uit het oog worden verloren. In het hierboven genoemde boek (pag. 222 e.v.) omschrijft Jünger deze polariteit (een spanning dus, geen scheiding) als volgt: “Onze hoop berust op de jonge mensen, die aan een temperatuursverhoging lijden, omdat in hen de groene etter van de afkeer vreet, in de zielen van de grandezza, van wie wij de dragers als zieken tussen de ordening van de voedselbakken zien binnensluipen. Ze berust op de opstand die zich tegen de heerschappij van de Gemütlichkeit keert en die nood heeft aan wapens van de vernieling tegen de wereld van de vormen, springstof dus, zodat de levensruimte wordt leeg gemaakt voor een nieuwe hiërarchie”. Wie met de lectuur van zo’n teksten niet vertrouwd is, zal stellen dat Jünger de “vormen” wil vernietigen, terwijl Benn ze juist aanprijst. Hier is “vormen” natuurlijk in de zin van “verstarde vormen” bedoeld, zoals reeds de tegenstelling van “vormen” en “nieuwe hiërarchie” aantoont. Bij teksten van deze orde heeft het vasthouden aan afzonderlijke woorden weinig zin, omdat de woorden niet dezelfde vaste betekenis hebben als in het systeemdenken. Een Benn zou zeker geen “vernietiging gericht tegen de wereld van de vormen” hebben geëist. Maar Jünger neemt met de polariteit van “opstand” en “nieuwe hiërarchie” eigenlijk dezelfde stelling in als Benn.

3.3. “Viva la muerte!”

Ernst Jünger was oorlogsvrijwilliger in de Eerste Wereldoorlog en dat fenomeen, dat wij hier proberen te omschrijven, is inderdaad niet denkbaar zonder die groep jonge mensen, die in die periode in gans Europa vrijwillig naar de wapens greep, weg van de schoolbanken en na het afleggen van zogenaamde noodexamens. Dikwijls moesten ze hun veel te jonge leeftijd verbergen. Onderzoekt men nu onbevangen de getuigenissen van deze “omwenteling”, dan stoot men daarbij bijna nooit op haat tegen “de vijand” (dat was in hoofdzaak een aangelegenheid voor het thuisfront, voor de media). Achter de op de voorgrond geduwde bescherming van het vaderland werd iets dringender voelbaar: de Sehnsucht naar een andere, meer absolute levensvorm. Zeker werd ze snel op een laag pitje gezet door de eentonigheid van de loopgravenoorlog, gebroken door de alomtegenwoordigheid van de dood. Maar diegenen die overleefden, brachten juist deze spanning van de jeugd binnen in hun liberaal gebleven thuiswereld en konden dit niet vergeten.

Ook hiervan vinden wij bij Ernst Jünger de indrukwekkende formuleringen terug. Op het einde van de eerste druk van Das Abenteuerliche Herz (pag. 260 e.v.) heeft hij dit duidelijk uitgewerkt, tegen elkaar. Aan de ene kant bezweert hij “de gloeiende dromen die het voorrecht van de jeugd zijn, het trotse, geheime wild dat voor de opgang van de zon op de lichtstralen van de ziel loopt”. En hij vervolgt: “Tot de meest bedreigende twijfels van het worden behoort, zeker in een tijd waarin de gemeenheid zich achter het masker van het hogere mensdom verbergt, de twijfel aan de werkelijkheid van de droom, aan het voorhanden zijn van een zone, waarin de waardering voor een meer verrmetel leven geldigheid hebben… “. Aan de andere kant bermneren de “naamlozen en zij die spoorloos verdwenen” hem aan een bepaalde “verborgen broederschap”, een bepaalde “hogere kring van het leven, dat zich in stand houdt door het geestelijk brood van het offer.” En Jünger spreekt over de “vuurlucht, dte de ziel nodig heeft om te ademen”. Ze schept de noodzaak “dat er voortdurend, dag en nacht, eenzaam wordt gestorven. In de uren waarin de jeugd haar innerlijke vleugels openslaat, terwijl ze uit haar dakvenster over de huizen van marktkramers heen tuurt, moet ze vermoeden dat ginds, helemaal in de verte, aan de grenzen van het onbekende, in het niemandsland, elke standaard bewaakt wordt en elke voorpost bezet”.

Een tekst als deze voelt – zestig jaar later – niet alleen vreemd aan omwille van de beeldspraak. En hij zou kunnen shockeren. Wij citeren hem en de Marinettivoordracht van Benn omdat vanuit deze teksten de toegang tot de sterk verpakte slogans van de politike actualiteit van toen sneller tot stand komt. In elk geval moet een misverstand uit de weg worden geruimd, dat steeds weer de kop opsteekt in verband met de politieke teksten van Ernst Jünger (15). Die teksten worden vaak gehouden voor uitingen van een hoog opgeleide buitenstaander, die slechts voor zichzelf en in het beste geval ook voor enkele andere Einzelgänger verbindend moeten geweest zijn. Zeker waren er in die tijd slechts zeer weinig die dergelijke inhouden op een dergelijke briljante manier wisten te formuleren. Vergelijkbaars vindt men alleen bij een de Montherlant, Drieu La Rochelle, René Quinton (16), en iets bloemrijker bij d’Annunzio. Deze auteurs formuleerden wat velen aanvoelden.

Dat geldt ook voor de spanning van jeugd en dood. In de Spaanse burgeroorlog van 1936-1939, die tegelijkertijd ook het emotionele hoogtepunt van het Europees fascisme ~in onze zin) was, gold de roep “Viva la muerte” (leve de dood) aisleuze van de beide kampen (17). In zijn paradoxie (leven- dood) hetzelfde en als toonbeeld van de spanning, in een formule ondergebracht.

Aanvankelijk was het de roep van het Spaanse vreemdelingenlegioen, het overwegend uit Spanjaarden samengestelde “Tercio Extranjero” en zou het afkomstig zijn van haar schepper, generaal José Millàn Astray. In elk geval is uit de jaren 1936 (toen hij in Sevilla een ontmoeting had met Queipo de Llano en Franco) van de generaal een dergelijk citaat overgeleverd. Als in de loop van de vergadering de kreet “Viva Millàn Astray” weerklinkt, antwoordt hij: “Wat moet dat? Geen Vivas voor mij. Laat ons allen roepen: Viva la muerte! Abajo la intelegencia! Zo, en nu mogen de roden komen.” Astray wist overigens zeer goed waarover hij sprak. In de Marokko-oorlog had hij een oog, een been en een arm verloren.

4. De directe actie

4.1. Agonale en abstracte houding

Het is de gewoonte geworden om van teksten als de geciteerde van Benn en Jünger een rechte lijn richting Auschwitz te trekken. Dat hangt samen met de schriftgelovigheid waarin de Duitsers na de oorlog gevlucht zijn. Ze laat de betrokkenen geloven dat het uitspreken van bepaalde woorden duidelijke en bepaalde gevolgen in de echte wereld heeft.

De dood die de fascist voor ogen beeft, betreft in de eerste plaats zijn eigen dood en daarna die van de evenwaardig beschouwde tegenstander. Het is daarnaast de dood als lotsbestemming, die op elk mens afkomt en dat goed doorstaan moet worden. En er is nog meer. Met zekerheid is het niet het industriële doden van weerlozen, van volgens abstracte principes afgezonderde mensenmassa’s. Want zo’n doden houdt immers het geloof in het bezit van de algemeen geldende waarheid te zijn. Het veronderstelt een abstract ordeningssysteem, waarnaar de mensen aan de hand van algemene kenmerken in goede – dat betekent “in leven te houden” – en boze – dus: te vernietigen – exemplaren worden ingedeeld. Zonder zendingsbewustzijn, dat zijn volgelingen subjectief met rechterlijke, ja zelfs wrakende en reinigende functie bekleedt, is dit niet mogelijk.

Een dergelijk zendingsbewustzijn past niet bij de door en door agonaal denkende en handelende fascist. Hij wil zijn eigenheid veeleer plastisch uitwerken en verheugt zich over de anderen, die zich eveneens als een goed onderbouwd· geheel tegenover hem opstellen. De lauwen in het eigen kamp haat hij – en hij heet die “bourgeois”, of kleinburgerlijk of krentenweger of wat dan ook. De fascist heeft weinig op met algemeenheden, waardoor in zwart of wit wordt onderscheiden. Zijn dichotomie, die van de vorm en de vormeloosheid, behoort tot een gans ander niveau als die van goed en slecht. Niet dualisme, maar eenheid in de verscheidenheid (en omgekeerd) is voor de fascist vanzelfsprekend. Hij kan de wereld alleen in agon zien, als een wedstrijd als het ware, niet manicheïsch gespleten. De veelheid kan hij zich echter – om het nog eens te herhalen – alleen gerangschikt, in gestalten voorstellen.

Zwart – wit kan bij hem ook best woordelijk genomen worden. Een onbevooroordeelde geschiedenis van de Europese kolonisatie – en dan eerder de Franse dan de Engelse – zou duidelijk moeten kunnen maken dat zich voor 1914 een vroege vorm van “fascist” als kolonisator aan het vormen was. Wij bedoelen een mensensoort die zich beter thuis voelde bij de Touaregs dan bij de meerderheid van de eigen landgenoten en die er dus in slaagt met dergelijke krijgsvolkeren en stammen een merkwaardige vertrouwensband te smeden. Niet alleen de Franse koloniale geschiedenis, maar ook de Franse literatuur wemelt van dergelijke figuren (men denkt natuurlijk aan Père Foucauld, Psichari, Montherlant, en onder de soldaten vooral aan maarschalk Lyautey) en het Franse fascisme is, net als het Spaanse, niet denkbaar zonder zijn Afrikaanse wortels. In de Franse variante komt er nog een factor om de hoek kijken: het harde contrast met de woestijn, het landschap van de dood die werkelijkheid is geworden, tegenover het overwegend liefelijke landschap van het moederland. Deze samenhangen zijn nog maar weinig onderzocht zoals dat in de “zielengeschiedenis” – in tegenstelling tot de “geestesgeschiedenis” – meestal het geval is. Een belichaming van deze spanningen is zeker markies de Morès (1858-1896) (18), die in 1882 in het toenmalige ongastvrije Noord-Dakota een stad stichtte, later in de Boulangistische verwamug terecht kwam en uiteindelijk in de Sahara in nooit helemaal opgehelderde omstandigheden om het leven is gekomen.

Niet toevallig geldt deze Antoine-Amedée-Marie-Vincent Manca de Valombrosa, die later de titel van de markies de Morès en de Montemaggiore aanneemt, als “de eerste fascist van de geschiedenis”. Robert F. Bymes maakt het zichzelf Amerikaans gemakkelijk als hij in de Review of Politics (juli 1950) over Morès onder de titel The first National-Socialist schrijft.

4.2. Het “plotselinge, symbolische geweld”

Natuurlijk moet het fascisme niet onschuldiger worden voorgesteld dan het was. In deze door geweld in de meest verschillende vormen geplaagde eeuw bestaat er ook een specifieke fascistische vorm van geweld. Ze wordt zichtbaar in de gerichte aanslag, in de putsch, in de spectaculaire mars op Rome, in de “spedizioni punitive” (strafexpedities) tegen concrete concentraties van vijanden- in al deze scenario’s van politiek geweld, zoals we het vooral uit de opkomst van het Italiaans fascisme kennen, en zoals het zich ook internationaal zal doorzetten. Als de Duitse nationaal-socialisten in 1923, een jaar na de mars op Rome, hun mars naar de Feldherrnhalle ondernemen, zijn ze nog helemaal in de ban van het Zuid-Europees voorbeeld. Eerst na het mislukken van de putsch begint Hitler strategie en tactiek van zijn beweging te wijzigen in een totaal “onfascistische” sluipende ondermijning van de staat.

Verhelderend is dat in regimes met een sterk fascistisch accent er geen anonieme massaliquidaties plaatsgrepen, zoals het Russische bolsjewisme sinds de burgeroorlog beoefende en zoals het Duitse nationaal-socialisme in de oorlogsjaren verder zette in de vorm van de zogenaamde Einsatztruppen van Ohlendorf. Het doen ontstaan van een sluipende en in alle spleten doordringende doodsangst, het commissaris- en kaartsysteem, kortom, de anonieme terreur, dat alles is niet hun zaak. Omdat het fascisme sterke wortels had in het revolutionair syndicalisme – niet toevallig had Sorel in Italië een veel grote geïnteresseerd publiek dan in zijn Franse vaderland (19) – zou men het parool van de “directe actie”, die in dit milieu is ontstaan, misschien wel op het fascisme kunnen toepassen. Fascistisch geweld is direct, namelijk plotseling, zichtbaar en demonstratief geweld, dat tegelijkertijd ook symbolisch moet kunnen werken: de zogenaamde stermars naar het centrum van de oude, omver te werpen macht bijvoorbeeld, het hijsen van de eigen vlag op het vijandig hoofdkwartier of het bezetten van een als symbool beschouwd gebouw en het behoud ervan tot elke prijs, ook als het voor militaire vakmensen totaal zinloos is en teveel offers vraagt. Waarbij de “zin” van zo’n offer juist in de openlijke zinloosheid ligt.

Een beroemd voorbeeld van deze stijl in het vroege Franse fascisme is het zogenaamde “Fort Chabrol” (20) tijdens de Dreyfuss- affaire. Het betrof een huis in de Rue Chabrol in Parijs, dat in 1899 tot vreugde van de bevolking door anti-dreyfuss-aanhangers 37 dagen lang tegen de politie in werd bezet. De bevolking maakte zondags- en avondwandelingen in de Rue Chabrol om de activisten die in het fort verschanst zaten, sympathie te betuigen (Parijs was steeds een “rechtse” stad, de roden moesten zich tevreden stellen met de voorsteden en de banlieu). Het hoogtepunt van de campagne was de installatie van kabelbaantjes van de ene dakkamer naar de andere, die boven de hoofden van de vloekende politie de belaagden van kip en rode wijn voorzag.

Deze geschilderde kampstijl, die in het begin soms een komische noot gaf (fascisten kunnen lachen), glijdt nu en dan ook af naar het macabere en obscene. Men weet dat Italiaanse fascisten tegenstanders rizinus inspoten, en dan, als de olie begon te werken, op drukke openbare plaatsen uit de wagen duwden. In augustus 1918 had Gabriele D’Annunzio een rammelend vliegtuig hoog boven het vijandelijk gebied tot in Wenen gevlogen om daar hoogstpersoonlijk een nachtpot mét inhoud boven het parlement (niet boven de keizerlijke Hofburg) uit te gieten.

4.3. Het Alcazar van Toledo

De gebeurtenis die na de mars op Rome in 1922 binnen het fascistische kamp zeer intensief als symbolisch werd beschouwd, is de verdediging van het Alcazar van Toledo in het begin van de Spaanse Burgeroorlog, van 21 j uli tot 27 september 1936. Op die dag slagen de nationalistische troepen erin om buiten de omsingeling van de rode Spanjaarden de burcht te doen ontploffen.

Wie tot begin van de jaren 70 van vorige eeuw het Alcazar bezocht – een wat verweesde, gewijde plaats met oude Falangisten als opzichters – kon in de sinds 1936 onveranderd gebleven commandoruimte een idee krijgen wat “fascistische mythe” is. Een zeer antiek telefoonapparaat, met draaihandel, aan de wand vergeelde foto’s en vooral vele versies in alle mogelijke talen (zelfs het Arabisch, Hebreeuws en Japans) van het telefoongesprek die aan de historische scène van 23 juli 1936 herinnerden. Op die dag krijgt overste Moscardó, commandant van Alcazar en van de verschanste cadetten (officiersleerlingen) over de nog intacte telefoonlijn van buiten een oproep. Aan het apparaat is de chef van de rode milities, die de burcht omsingelt. Hij eist van Moscardó de overgave van het Alcazar. Anders zou men de zoon van de overste fusilleren, die zich in handen van de milities bevond. Ter bevestiging van de verklaring wordt de zoon naar het telefoontoestel gebracht en ontstaat er een dialoog. De zoon: “Papa”. Moscardó: “Ja, wat is er, mijn zoon?” De zoon: “Niets, ze zeggen alleen dat ze me gaan neerschieten als u het Alcazar niet afgeeft”. Moscardó: “Beveel dan maar je ziel in handen van God, roep ‘Viva Espana’ en sterf als een patriot”. De zoon: “Ik omarm u, papa”. Moscardó: “Ik omarm u, mijn zoon”. Voor de leider van de rode milities, die de hoorn terug overneemt, voegt hij eraan toe: “Uw voorwaarde is nutteloos. Het Alcazar zal zich nooit overgeven.” Moscardó hangt op en zijn zoon wordt beneden in de stad geëxecuteerd. Dit is een typisch fascistische scène, ondanks het vrij traditioneel woordgebruik. Helden van de handeling zijn niet, zoals bij de nationaal-socialisten, massa’s (zoals de bedreigde bevolking van een provincie) maar twee afzonderlijke, vast omschreven figuren, de overste en zijn bloedjonge zoon. De scène ontrolt zich in de gekende “koude stijl”, met gebalde emoties, elk bedacht op de beleving van zijn eigen rol (niet “missie”), het geheel levend uit de spanning van de jeugd (de zoon die “papa” zegt) en de dood (de dreiging van de militie). En dat tegen de achtergrond van “Espana negra”, het toeristische zo weinig gekende “zwarte Spanje” van de natte leem, de sterk getaande gezichten en zelfs de dood.

5. De drie sporen

5.1. Scheuren in de oppervlakte

Ontbindingsfenomenen en eindtoestanden hebben historici steeds gefascineerd. Want daarin valt uit elkaar, wat voorheen nog een eenheid vormde. Als een regime breekt, stroomt niet alleen de oppositie weer vrij over het toneel, maar ook in de leidende kringen bezint eenieder zich weer op afkomst en eigen levensmelodie.

Men heeft de Tweede Wereldoorlog tot hier toe te eenzijdig onderzocht: op het vlak van de militaire of de strafrechterlijke geschiedenis met name. Op het politiek vlak stelt men zich meestal tevreden met het onderscheid tussen vrienden en vijanden van Hitler aan de beide zijden van het front. Hoogstens nam men de onenigheden ter kennis tussen de Duitse overmacht en haar verbondenen of de met de 20e juli 1944 spectaculair zichtbaar wordende rebellie van oud-conservatieve kringen die zich tot dan half met Hitler hadden weten te vinden. Daarentegen was men zich bijna niet bewust van het feit hoezeer met het Stalingradjaar 1943 ook datgene, wat tot dit tijdstip een blok rond Hitler bleek te zijn, waar geen vragen werden gesteld, zich ook weer in zijn verschillende bestanddelen leek op te lossen.

Vanaf het Stalingradjaar tekenen zich in het kamp dat aan Duitse zijde actief oorlog voerde, die dus niet in een soort innere Emigration leefde, duidelijk drie verschillende sporen af. Het sterkste daarvan is net als vroeger het nationaal-socialistische in de hier beschreven betekenis. Maar met de zich langzaam aankondigende nederlaag van Hitler begint de nationaal-socialistische mythe aan spankracht te verliezen. Terwijl speciale eenheden ondertussen massamoorden aanrichten zoals de Einsatztruppen van Ohlendorf die op een gruwelijke wijze toch nog proberen de NS-visioenen te realiseren, komt er in de tegenzet, midden steeds groter wordende ontbinding, speelruimte vrij voor andere krachten binnen rechts – krachten die de oorlog weliswaar wilden verder zetten, maar op hun manier. Daarbij werden twee sporen opnieuw duidelijk, die vroeger in het Derde Rijk waren ‘verwaterd’, maar waarvan nu, op het einde van de oorlog, bleek dat ze latent steeds aanwezig waren gebleven.

De twee sporen worden door twee mensentypes belichaamd die in wisselende kostumering door de meeste getuigenverslagen van de oorlog trekken (22). De ene is de Duitser, zoals hij in de boekjes beschreven staat (vooral in niet op voorhand hatelijke boekjes). Het is de Duitser, die nadat het bommentapijt neergekomen is, onmiddellijk de straat opgaat om die vrij te maken, de inslagputten nivelleert, wegbewijzering aanbrengt, voor de bevoorrading zorgt en het bestuur herstelt. Orde moet er zijn, is zijn devies en fanatisme, elk element dat die orde ondermijnt, staat hem derhalve tegen. In zijn omgeving laat hij geen wilde moordpartijen toe. Alles moet volgens het boekje verlopen, dat alle willekeur bestrijdt. Kortom, zelfs in de chaos zoekt hij een “staat” te bouwen. Ook dit type kent zijn extreme vormen, die daar te vinden zijn waar de basisregel, dat het juist de soldaat is die aan de strengste discipline moet onderworpen zijn, ertoe leidt dat uit een dorp wegtrekkende boeren als plunderaars worden neergeschoten, omdat ze bollen kaas uit een huis hebben gehaald, die een kwartier later in handen van de Russen zullen vallen. Deze kant van de Duitsers is voor niet-Duitsers steeds het meest akelig geweest. Maar dit mensentype staat niet open voor verwijten van het niet in verhouding staan van middelen en resultaat, omdat het hem daarom niet gaat.

5.2. In het dal van de gevallen soldaten

Het andere type is juist helemaal anders dan de Duitser uit de boekjes. Tegen het einde van de oorlog duiken in de verschillende troepenmachten roekeloze kerels op, die zich geheel op eigen manier uniformeren, de oversten alleen groeten als ze hen kennen of als hun gezicht hen aanstaat en die officiële propaganda slechts luidop lachend aanhoren of verveeld geeuwen. Maar vechten kunnen ze, als duivels, hoewel of juist omdat het op zijn einde loopt. Het zou verkeerd zijn in het verschijnen van dit type slechts de invloed van de buitenlandse vrijwilligers (of halfvrijwilligers) te zien, die in de afsluitende fase voor de Duitse leiding een steeds grotere rol speelden, en onder wie dit type ook zeer regelmatig voorkwam (men denkt onmiddellijk aan de vele Deense ridderkruisdragers). Deze eenheden, met een andere geest dus, worden ook opgevuld met Duitse jeugd die van de schoolbanken wordt weg geplukt.

Zo komen in de plaats van kruistochtenlegers fenomenen, scheppingen voor die voor ons bekende trekken hebben. Het zuiver agonale verdringt bij hen het ideologisch messianisme. Naast de broederlijkheid onder de strijders komt steeds minder de hartstocht tegen de burgers voor, omdat die in de totale oorlog steeds minder bestaat. De hartstocht wendt zich nu tegen de militaire bureaucratie, tegen betaalmeesters en intellectuelen van de Generale Staf. De gevormde schepping waarin men zich in het gezicht van de chaos terugtrekt, is die van de overzichtelijke strijdmachine (die in de late oorlogsfase een grotere betekenis krijgt). En de kameraadschap van de jeugd met de dood leidt tot bizarre bloeisoorten. Het type kent zeker ook zijn extreme vormen. Uit een Amerikaans bericht van het invasiefront is een geschiedenis bekend van twee jongvolwassenen in uniform die gevangen genomen konden worden terwijl ze op het slachtveld met elkaar op de vuist waren gegaan en zo al de rest vergaten. Zij konden het namelijk niet eens geraken wie van hen met de Panzerfaust op de aanstormende vijand zou mogen schieten. Dergelijke vechtende eenheden – dikwijls ad hoc gecreëerd – erkent men aan symbolen en riten. Het belangrijkste referentiepunt echter is de alom gekende chef van de eenheid, wiens bevel de enige wet uitmaakt. Men herinnert zich dat dit fenomeen al eens is voorgekomen in de Duitse geschiedenis van de 20ste eeuw, ook in een situatie van ontbinding, ten tijde van de Vrijkorpsen namelijk die na de Eerste Wereldoorlog, toen er geen leger meer was, als enige de grenzen verdedigden tegen de overwinnaars van toen. Uit talrijke berichten van toen (niet alleen Die Geächteten van Ernst von Salomon) verneemt men dat ook zij samengehouden werden door de charismatische chef – en dat al het andere, de vaderlandsliefde, het anticommunisme, enz. pas op de tweede plaats kwam. Deze zijde van de fascistische stijl is dus helemaal geen Romeinse specialiteit, ze werd er alleen op een meer onbevangen manier gecelebreerd. Bijna de laatste zichtbare tekens van de herinnering aan het fascisme zijn in het huidige Spanje te vinden in de opschriften die men steeds weer terugvindt: “José Antonio presente”. Ze slaan op de leider van de Falange, José Antonio Primo de Rivera, die op 33-jarige leeftijd in het begin van de Spaanse Burgeroorlog in de gevangenis werd vermoord. Het “presente” is de militaire melding van aanwezigheid. In haar trilt de dubbele betekenis van “Ik, José Antonio, ben aanwezig” en “wij zijn bereid, José Antonio”. In hetVallede los Caidos (dal van de gesneuvelden) in de Sierra Guadarrama is het grafvan José Antonio het middelpunt van de onderaardse kathedraal voor de gesneuvelden, het ligt onmiddellijk onder de vierkantige koepel. In deze begraafplaats voor de gesneuvelden van de burgeroorlog kon zich een ander element van de fascistische stijl echter niet doorzetten: de wens van de Falange om er ook de beenderen van gevallen rode Spanjaarden bij te zetten. De katholieke kerk wilde de onderaardse begraafplaatsen alleen zegenen als er geen communistische gesneuvelden werden ondergebracht. Op het eerste gezicht vergelijkbaar hiermee is de begraafplaats van de door de Fransen in 1923 neergeschoten Ruhrstrijder (en daarvoor Vrijkorpsman in het Baltikum) Albert Leo Schlageter, die in 1931 in de Golzheimer Heide in de omgeving van Düsseldorf op de plaats van de executie werd opgericht (na 1945 vernietigd en vervangen door een woonblok). Dat het in het Derde Rijk slechts een perifere betekenis had, ligt niet alleen daarin dat het gebouwd was tijdens de overgangsperiode – dat gold namelijk ook voor het Marinedenkmal in Laboë en het gedenkteken in Tannenberg in Oost-Pruisen, die ook helemaal in de rituele trend van toen werden gebouwd. Zeker was ook de omstandigheid dat Schlageter als een gelovig katholiek stierf, hieraan schuld. De beide graftempels voor de gesneuvelden in de Hitlerputsch aan de Königsplatz in München waren het ideale cultische middelpunt voor het nationaal-socialisme, omdat ze een collectieve begraafplaats waren.

5.3. Nationaal-socialist – etatist – fascist

Wat hierboven werd geschetst, zijn eindvormen. In hen merken we de vormen van de veelzijdige en gecompliceerde structuur van het “rechtse totalitarisme”, dat van 1919 de posities die door traditioneel rechts worden opgegeven, zal innemen. In elk Europees land houdt het drie elementen in, waarvan nu eens het ene, dan weer het andere domineert – maar ondergronds spelen de andere ook mee en bepalen de wisselende verhoudingen. Wie de levensloop van de leidende rechtse figuren in dit tijdsgewricht goed bestudeert, kan vaststellen dat zelfs in die afzonderlijke persoonlijkheden – elk naar innerlijke situatie of individuele ontwikkeling – de drie elementen elkaar in de dominantie op dat moment op een soms avontuurlijke wijze aflossen. Wij zijn geen voorstander van het uitvinden van nog eens nieuwe begrippen. Men zou voor de beschrijving van historische gebeurtenissen reeds bestaande begrippen moeten kunnen gebruiken – ook als haar inhoud soms begrensd is – en al te breed opgevatte verklaringen moeten kunnen stoppen. Daar waar een toch al chiliastische en door hartstochten doorploegde beweging als het socialisme zich met inhouden, die evenzeer gevoelsmatig geladen zijn als “volk”, “natie” of”ras” verbindt (en het doet dat niet alleen in het nationaal-socialistische Duitsland, maar ook in het stalinistische Rusland) – daar dringt zich het woord nationaal-socialisme op met zijn volle historische erfenis. Daarnaast zijn er ‘koelere’ zones, waar het erom gaat midden de resten of de ruïnes van de oude ordening een nieuw gebouw recht te zetten, evenwel zonder fanatisme maar met het nuchtere inzicht in de zwakte van de mensen, maar evengoed met een enthousiasme voor datgene wat functioneert en zakelijkjuist is. Dit is de zone van de staat, die meer is dan de som van haar burgers, dus meer is dan de maatschappij – de staat die meer is dan een doelconstructie en die juist door dit “meer” de willekeur moet beperken tot het allernoodzakelijkste minimum. Hier is het begrip etatisme op zijn plaats (22). Maar daar echter waar het in ons onderzoek beschreven stijlelement heerst, spreken wij over fascisme. Met dergelijke begrippen mag men echter niet te sjabloonachtig bezig zijn – het gebruik eist historische tact. Men moest ze liever niet gebruiken, als men niet beseft dat de geschiedenis steeds weer verrassingen voor ons in petto heeft. Tussen de beide wereldoorlogen hebben de drie beschreven types binnen Europees rechts geleid tot de vorming van drie “sporen”, waarbij de onderlinge verhouding soms moeilijk in te schatten is. De drie “prikkels” kunnen in hetzelfde land, in dezelfde beweging voorkomen en elkaar tegengesteld verlammen. Nu eens zet zich de ene prikkel radicaal door, dan via omwegen en langzaam de andere prikkel en opeens is de derde aan zet. De ene prikkel vervormt zich onder druk van de andere, dan lijken alle drie overwonnen te zijn, tot een nieuwe gebeurtenis ze opnieuw aan de oppervlakte brengt. En opnieuw: wie de levens van de leidende figuren nauwkeurig onderzoekt, kan zich dikwijls niet van de indruk ontdoen dat dit ganse spektakel zich ook kan afspelen binnen een en dezelfde persoonlijkheid.

Mussolini troont op de doodskist van Matteotti (Italiaanse karikatuur uit die periode). In elk geval zijn de drie ingrediënten, waarover het hier gaat, zeer heterogeen. De ontbindingsverschijnselen van de liberale maatschappij hebben veel etatisten in het rechtse kamp gedreven, en aan hen heeft rechts zijn duurzaamste successen te danken. Diep in de harten van de mensen en in de ingewanden zonken de beide ingrediënten weg: de nationaal-socialistische hartstocht; (zowel van rode als van bruine kleur) en de fascistische stijl.

6. Opgaven van het fascismeonderzoek

6.1. De dwaalsporen van de “eerste stap-theorie”

Ook het fascismeonderzoek is eert slachtoffer van Hitler. De zogenaamde “Bewältigungs-industrie” heeft een dusdanig gigantische Hitler-mythe opgebouwd dat in zijn slagschaduw grote stukken van de geschiedenis niet meer te zien zijn. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk in een reductionistische fascismetheorie, die zich meer en meer doorzet. Reductionistisch was bijvoorbeeld de eis om de naam “fascisme” tot Italië alleen te beperken, dat zich als enige land ter wereld als fascistisch had omschreven en dat gedurende twee decennia. Deze eis was eerder een poging om een volledig kapot gemaakt begrip opnieuw enige inhoud te geven. Een geografisch breder begrip is de uitbreiding ervan op de gehele Romanitas: in de ganse Romaanse wereld wordt fascisme vastgesteld, maar voor het begrip na de Tweede Wereldoorlog geeft men het slechts nog een folkloristisch plaatsje, in de schaduw van de échte geschiedenis. Vanuit deze visie wordt het fascisme eerder het voorwerp van een geringe, bijna lokale betekenis aan de rand van de grote (en natuurlijk als enige) interessante uiteenzetting tussen het rode en bruine totalitarisme.

Van deze beide theorieën onderscheidt zich het reductionisme waarover wij het hebben, fundamenteel: onder het voorwendsel preciezer te zijn, breidt het het begrip “fascisme” opnieuw uit, maar in een andere richting. Deze theorie erkent graag “fascistische” elementen in de meest verscheidene landen. Ze is zelfs bereid in Hitler “fascistische” trekjes te ontdekken, voorzover hij Mussolini bewonderde – zoals in de episode van de Feldhernnhalle. Maar dan wordt onmiddellijk het schot gelost: dat is het natuurlijk – het fascisme kan slechts als romantische vroege fase van het rechtse totalitarisme begrepen worden. Van zodra een fascistische beweging de macht in handen krijgt, begint voor haar onvermijdelijk de totalitaire alledaagsheid. Met de fascistische stijl en het spektakel van de directe actie is het dan uit. Beide worden vervangen door de bureaucratische verkorsting, de anonieme terreur, het uitsluitende van de doctrine en alle overige, reeds vermelde kenmerken. Men zou het dan “nationaalsocialisme” of “stalinisme” kunnen noemen – het fascisme is dan na het vervullen van zijn voorloperrol in de vergetelheid verzonken.

Zo’n “verschrikkelijke vereenvoudiging” kan een nuttig politiek wapen zijn. De historicus kan er echter weinig mee aanvangen. Niet alleen wordt de ganse geschiedenis van vele landen, maar ook van meerdere Europese regio’s gewoon op de vuilnishoop gegooid. De blik op een bepaalde menselijke levensstijl, die misschien niet beperkt is tot de tussenoorlogse periode, wordt erdoor beneveld. Mogelijk treedt het bijvoorbeeld opnieuw op in een andere situatie. Mogelijkerwijze heeft ze dan andere uitwerkingen. Een ernstig fascismeonderzoek onafhankelijk van de Hitlermythe en de holocaustwetenschap blijft dus een desideratum.

6.2. Verre verwanten

Het fascismeonderzoek moet naar onze mening in drie grote stappen gaan. De eerste stap is het tot het einde doorvoeren van een bestandsopname. Het moet geografisch, biografisch en historisch zo compleet mogelijk zijn en moet derhalve van de huidige “zwaartepunt-ontwikkeling” af geraken. Vooral moet de eerste wet van elk wetenschappelijk onderzoek gelden: dat aan het begin van het onderzoek de eindresultaten niet mogen vastliggen. Zowel de grens met de hersenspoeling als die van de pure staatsburgerkunde moet ondubbelzinnig getrokken worden. Het belang van het onderzoek richtte zich tot hiertoe uitsluitend op Duitsland en Italië en met enige afstand ook op Frankrijk, Engeland en Spanje. Een uitbreiding dringt zich nu op (24). Weliswaar is het zeer de vraag of er veel resultaat zal worden bekomen bij de poging een “fascistische internationale” aan te duiden (25). Per definitionem kan die eigenlijk zelfs niet bestaan. Het is wel nuttig dat de betrokken bewegingen in Zuid-Oost-Europa steeds grondiger worden onderzocht. Andere zones zijn daarentegen maar weinig onderzocht – deels op grond van een nationale solidariteit), zoals Ierland, Scandinavië of het Baltikum.

De tweede stap zou daarin moeten bestaan tegenover naburige (of schijnbaar naburige) groepen en bewegingen juiste afbakeningen te maken. Daarbij lijkt het ons – in tegenstelling tot de gangbare mening – geen bijzonder groot probleem om de afgrenzing te maken tussen wat traditioneel rechts en wat “totalitair rechts” is (wij zijn over het wat gezwollen begrip ook niet bijster gelukkig, maar konden niets beter vinden). Hier is er geen sprake van vloeiende overgangen, ondanks het aanvoelen van Nolte. Physis, psyche en geest zijn zo verschillend dat er zich vanzelf een niemandsland tussen de beide kampen vormt. En de bekeringen tot het “rechts totalitarisme” zullen vanuit linkse en liberale hoek zeker zo talrijk zijn als die uit het kamp van traditioneel rechts.

In elk niemandsland stoot men nochtans op enkele fenomenen die noch tot het ene noch tot het andere behoren. De afbakeningen met deze bijzondere verschijningen zijn gecompliceerd en vragen veel historische tact. Laten wij daarbij het gehele ideologische vlak terzijde (en daarmee ook het verwarrende complex van de “konservatieve revolutie”) – het voorliggende onderzoek houdt zich vooral bezig met dit voor-ideologisch gebied, waarop zowel de opties van ideologische aard alsook de concrete politieke opties ten lange laatste teruggaan. In het niemandsland tussen traditioneel rechts en het voorwerp van dit onderzoek blijven op die manier enkele scheppingen over van de praktische politiek waarvan de standplaats koel moet worden vastgelegd. Het zijn allemaal scheppingen die slechts met groot gevaar in de grote pot van het “fascisme” worden geworpen – waarbij bepaalde afzonderlijke elementen zeker pleiten voor dergelijke indeling, maar waarvan de substantie het onderbrengen onder “fascisme” zeker niet toelaat.

Vijf dergelijke afbakeningen zouden in eerste instantie moeten worden doorgevoerd (maar er zijn er zeker meer te noemen). Ten eerste de afgrenzing met die regeringen die men “autoritair” noemt. Ze nemen bepaalde afzonderlijke technieken over van het “rechts totalitarisme”, zonder zichzelf echter innerlijk te veranderen. Gedeeltelijk doen ze het om juist het “rechts totalitarisme” af te weren. Voorbeelden zijn het Portugal van Salazar en het Oostenrijk van Dolfuss. Een tweede afbakening is die met de frontstrijdersbewegingen die zich na de Eerste Wereldoorlog vormden en die zich voor het grootste gedeelte niet lieten opslokken door de politieke massabewegingen. Voorbeelden: de Franse Croix de Feu van overste La Rocque, die zelfs probeerde een eigen politieke partij op te richten, de Parti Social Français (P.S.F.).

Een zeer belangrijke afbakening is die met de militante organisaties in het kader van de strijd voor volkse identiteiten, waarbij de frontstelling tegen een als vijandig ervaren identiteit elke andere politieke doelstelling overstijgt. Voorbeelden: het Ierse, het Bretoense, het Vlaamse (Verdinaso) en het Baskische nationalisme. Verder is de afgrenzing noodzakelijk met een vandaag vrij onbekend fenomeen: deze van verschillende boerenrevoltes van de jaren 1920 en 1930 van de vorige eeuw, en dat door gans Europa trok. Voorbeelden: de Lappabeweging in Finland, de Landvolkbeweging van Claus Heim in Duitsland, het “Front Paysan” van de Fransman Dorgères en de Boerenheimatbeweging in Zwitserland. In die nabijheid vinden wij ook de middenstandsbewegingen terug zoals de Zwitserse “fronten”, die op het einde van de jaren 1920 van vorige eeuw opdoken. Tenslotte, maar ook niet onbelangrijk, is de afgrenzing nodig met die bewegingen buiten de Europees-Noord-Amerikaanse gordel, die dikwijls als “fascistisch” worden bestempeld, maar met zoveel vreemde eigenaardigheden eigenlijk niet in het schema passen. Voorbeelden: het Braziliaanse “Integralisme” (26), het Argentijnse peronisme, de APRA (Allianza Popular Revolucionaria Americana) van de Peruaanse, halfindiaanse volksleider Haya de la Torre. In alle hier opgesomde bewegingen en verschijningsvormen zijn afzonderlijk elementen terug te vinden, waarop onze begrippen “nationaal-socialisme”, “etatistisch” en “fascistisch” toepasselijk zijn. Maar tezelfdertijd betwijfelen wij of zij in het raam van ons onderzoek passen.

Als in de eerste twee stappen het terrein van het onderzoek werd afgebakend en afgespeld, kan het fascismeonderzoek een derde stap zetten. Ze kan stilletjes starten met de doorlichting en de verklaring van de eigenaardige “rechtse” groeperingen die zich in Europa tussen de beide wereldoorlogen van oud-traditioneel rechts afscheidden en tot ons lot zijn geworden. Het gaat erom dit kluwen te ontwarren.

6.3. De republiek van Salo

Wij hebben “ontwarren” geschreven en niet “doorhakken”. Het doorhakken werd in het verleden reeds geprobeerd – maar met een botte hamer, zodat de verschillende sporen nog dichter opeen geklopt werden. Wij houden het hier voorgesteld vocabularium niet voor een toverstokje, bij wiens aanwezigheid alleen al de ruwe werkelijkheid zich vanzelf ordent in zinvolle figuren. De begrippen “nationaal-socialisme”, “etatisme” en “fascisme” zijn stokken met verschillend gevormd uiteinde, waarmee we op oneffenheden botsen die een gedifferentieerd onderzoek vragen. Dit wordt aan de hand van twee voorbeelden duidelijk. Het eerste voorbeeld is de eigenaardige “Italiaanse Sociale Republiek”, van september 1943 tot april 1945, naar haar regeringszetel aan het Gardameer ook republiek van Salo genoemd – de slotfase dus van het fascistisch regime in Italië na de breuk tussen Mussolini en de koning. Ook zij was een van de “eindtoestanden”, waarin opnieuw trekken in een staatssysteem of in een beweging zichtbaar worden, waarvan men gedacht had dat ze overwonnen waren. Nu breken ze opnieuw door, met wilde kracht, want het zijn niet de veteranen van vroeger die ze belichamen, maar een nieuwe generatie die zich het begin bijna niet eer kan herinneren. Opvallend in dit regime, dat in het veromboekje wordt geduwd, is dat alle burgerlijkheid en alle vertakkingen naar het Italiaans establishment wegvallen. In deze slotfase scoort ook het avontuurlijk fascisme weer hoog, die aan de tijden van de mars op Rome herinnert. De referentie naar jeugd en dood is opeens geen retorische frase op officiële wijdingen meer, want de eenheden, die met jongeren zijn aangeduid, zijn in een strijd op leven en dood gewikkeld met de rode partizanen. En tot de kleur van dit fascisme behoort ook de sociaalrevolutionaire programmatie, die tijdens de symbiose met de oude leidende kringen op de achtergrond was beland. Roberto Farinacci (1892-1945) die tot de groep van klassieke fascistische leiders van het strijdende fascisme van de jaren 1920 van de vorige eeuw behoorde, bevond zich op het moment van de stichting van de sociale republiek in het noorden van Italië (28). Sinds 1926 had hij geen leidende functie meer in de partij, wat wel, naast persoonlijke kwesties, door Mussolini bedoeld was als matigend gebaar naar het establishment. In 1943 had Farinacci niets van zijn stormachtigheid en fanatisme verloren. Hoe komt het dan dat hij de groep van Salo niet vervoegde? Het ontbreken van moed kan zeker niet de reden geweest zijn, hij compromitteerde zich in deze laatste oorlogsjaren nog veel radicaler, in de mate dat hij zich als “Gauleiter van Cremona”, aldus zijn biograaf Fomari, direct onder het bevel van de Duitsers stelde. Allemaal niet zo verwonderlijk als men de persoonlijkheid van de man beter leert kennen. Onder de stamvorsten van het Italiaans fascisme was hij de enige, die eenduidig nationaal-socialistische trekken (en niet alleen in zijn antisemitisme à la Streicher) vertoonde.

6.4. Op de Parijse Bühne

Het tweede voorbeeld levert ons het Parijs tijdens de bezetting van de Tweede Wereldoorlog. Onder de glasstolp van de door de Duitsers opgedrongen collaboratie vertoonden de verschillende varianten van rechts alle mogelijke Franse kunsten van autobiografie. Ze brachten in alle drie van de door ons opgesomde typen uitstekende voorbeelden naar voor. Alleen niet altijd daar waar men het, afgaande op de uiterlijkheden, had kunnen verwachten. In 1925 kwam het in Frankrijk, in onmiddellijk verband met het Italiaans fascisme, tot de oprichting van de Faisceau, een politieke beweging. Haar stichter was Georges Valois (eigenlijk Alfred Georges Gressent, 1878-1945), leerling van Georges Sorel, prominent dissident van de Action Française (omdat het toen te burgerlijk was) en economisch theoreticus die door Lenin werd geacht (29). Zijn programmatarisch werk dat hij voor de Faisceau schreef, heette Le Fascisme (Parijs, 1927). Hij stierf tijdens een typhus-epidemie in het Duits KZ van Bergen-Belsen, waar hij voor verzetsactiviteiten werd heengebracht (wat als bewijs voor de onverenigbaarheid van nationaal-socialisme en fascisme kan gelden). Maar deze – volgens de boekjes althans – stichter van het Franse fascisme is in zijn geschriften, in zijn daden en in zijn persoonlijkheid alles behalve een fascist. Niet alleen ontbreekt het bij deze uitgever van veel-te-veel boeken met een dodelijke ernst aan systematiek elke zin voor fascistische stijl, maar ook directe actie gaat hij uit de weg. Ook zijn zogenaamd programmaboek Le Fascisme is uitgesproken nationaal- socialistisch. Op pagina 72 en volgende leest men er: “Het Fascisme is de enige nationale beweging die een complete arbeiderspolitiek heeft ontworpen… Het Fascisme dankt zijn concept van de arbeider aan het christendom en het socialisme”. En op pagina 21 stelt Valois nadrukkelijk de formule “nationalisme + socialisme = fascisme” voor. Deze citaten zijn een typisch voorbeeld voor het feit dat afzonderlijke begrippen soms éérst in de totale samenhang hun eigenlijke betekenis krijgen. Louis Ferdinand Céline is een figuur van een totaal ander kaliber dan Valois, die eigenlijk vervaagd is tot een curiosum van de geschiedenis. Céline, zeker een van de heel grote auteurs van de 20e eeuw, werd door critici reeds met het etiket “de grootste fascistische dichter” (of kwaadaardiger, de enige grote fascistische dichter) bedacht. Dat slaat op drie wilde politieke pamfletten van Céline, die voor de postume totale uitgave zelf niet meer werden vrijgegeven. Bagatelles pour un massacre (1937), L’école des Cadavres (1938), en Les Beaux Draps (1941). Deze gigantische woedeuitbarstingen hebben niets maar dan ook niets te maken met fascisme, noch in de Italiaanse vorm, noch in onze, wat bredere betekenis van het woord. Wat anders is bij hem is niet de hijgende haat, die afsteekt tegen de gekende “koude stijl”. Wat deze drie pamfletten tot de enige nationaal-socialistische kampschriften van hoog niveau maakt, is ook niet het plebejische sap dat het uitbraakt. “Nationaal-socialistisch” eraan is dat hier de sociale oproer, juister: de geestelijke oproer een ganse bevolkingsgroep tot haar vijand zoekt en zich in deze penetrante zoektocht articuleert – “zijn woord vindt”, om het iets theologiserend te omschrijven.

Wie deze stijlonderscheiden niet ziet, zal ook niet begrijpen wat er gebeurt als Céline en Jünger elkaar in Parijs tijdens de bezetting leren kennen (Karl Epting brengt hen beide samen in het Deutsches Haus in Parijs). Jünger heeft deze ontmoetingen in zijn dagboeken Strahlungen onder verschillende data en met de hem eigen scherpte van zijn blik vastgelegd. Céline treedt er gedeeltelijk onder zijn eigen naam op, gedeeltelijk onder een gemakkelijk te ontdekken pseudoniem. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om Jünger met zijn ceterum censeo te overvallen: als de Duitsers Frankrijk niet huis voor huis doorzoeken en elke jood ombrengen, zijn ze verloren. Wat gebeurt er? De nationaal-socialist Céline verwacht in de Duitse bezettingsofficier en schrijver-collega een geestelijke verwant te vinden – en hij stoot op iets wat hem eigenlijk het vreemdste lijkt: een estheet, dus een fascist, die zijn haat niet wil delen, maar ervan walgt. In het negatieve staat deze ontmoeting dus bol van de symboliek, net als in het begin van deze bijdrage het geval is bij de beschreven ontmoeting tussen Gottfried Benn en Marinetti.

Vertaling: Peter Logghe

Nota’s

(1) Het standaardwerk van deze onderzoekszijtak verscheen in 1969 en werd pas veel later in het Duits vertaald. Renzo de Felice, Die Deutungen des Faschismus, 1980, Göttingen. Ook hier wordt de zwakte van veel werken merkbaar: de conservatieve fascismeverklaringen vallen ten opzichte van de linkse en liberale fascismetheorieën en van de zelfverklaringen van fascistische zijde te licht uit. Men kan ze gerust voor een quantité négligeable houden. Op minstens één deelgebied wordt dit door Klaus-Peter Hoepke, Die Deutsche Rechte und der italienische Faschismus, Düsseldorf 1968 gecorrigeerd.

(2) Charles F. Denzell probeert in Mediterranean Fascism, 1919-1945 (London 1971, Macmillan) de contouren van een mediterraan fascisme te onderstrepen.

(3) Over de IJzeren Garde bestaat een werk van een zeldzame wetenschappelijke degelijkheid, een uitzondering in het fascismeonderzoek, Armin Heinen, Die Legion ‘Erzengel Michael’ in Rumänien, Soziale Bewegung und politische Organisation. Ein Beitrag zum Problem des in ternationalen Faschismus, München, 1986, R. Oldenbourg Verlag.

(4) De opvolger-organisatie van de PEN-club, die op 8 januari 1934 in het Derde Rijk werd opgericht. Ze was slechts enkele maanden van enige betekenis.

(5) Rede auf Marinetti, pag. 101-107 in Benn, Kunstund Macht, Stuttgart, 1934. Daarnaast ook pag. 117-120 in Benn, Sämtliche Werke/Stuttgarter Ausgabe, band 4, Stuttgart, 1989.

(6) Deze bewering van 1974 werd sterk aangevochten. Intussen heeft het baanbrekende boek Links noch rechts – de fascistische ideologie in Frankrijk (Parijs, 1983) van de Israëlische historicus Zeev Stemhell zich wetenschappelijk kunnen doorzetten. Dat er geen Duitse vertaling is gekomen, moet niet verwonderen. In de Duitse media werd de inhoud van het boek slechts heel tendentieus en gebrekkig weergegeven, voor een grondige analyse kan verwezen worden naar het boek van Armin Mohler zelf, Die konservative Revolution, Darmstadt, 1989, derde oplage, pag. 103-118 van het tweede deel.

(7) Günther Mann (pseudoniem voor Karl O. Paetel), Die Preussische Dimension, Intellektuele Waffengänge, Eisenach, Erich Röth Verlag, 1935. Het citaat is de titel van een bijdrage van Eberhard Gibarno (waarschijnlijk ook een pseudoniem). Typisch in onze zin is ook de afsluitende bijdrage Zwang zw· Farm van Hans-Joachim Neitzke.

(8) Bijvoorbeeld in: Das Schwarze Korps, 7.5.1936, herhaald in Völkischer Beobachter, 8.5.1936

(9) Voor een verdere studie zijn de originele uitgaven onontbeerlijk. In de beide Jünger-uitgaven (het Verzameld werk van 1960-1965, net als de Verzamelde werken van 1978-1983 zijn de geciteerde teksten slechts in een verhakkelde vorm opgenomen. Het meest dramatisch is dit bij Totale Mobilmachung, waarvan slechts een ruïne overbleef. De overduidelijke werking van dit traktaat in 1933 wordt er totaal onbegrijpelijk door.

(10) Zover dit verwijt ook officieel werd geuit, gebeurde dit steeds in omschrijvingen die de bondgenoot in Rome niet kon kwetsen.

(11) Das abenteuerliche Herz, Berlin, 1929, pag. 153

(12) Het is verwonderlijk dat in de omvangrijke literatuur over Ernst Jünger bijna nooit de vraag wordt gesteld naar de invloed van Barrès op zijn werk. Jünger die anders wel mededeelzaam was over zijn boeken, verzwijgt de diepe invloed van Du sang, de la volupté et de la mort (1894), heel zeker op de eerste uitgave van zijn boek Der Kamp als inneres Erlebnis. Verrassend is het boek Mes années chez Barrès (1928) von Banès secretaris Jean Tharaud. Het boek leest als een portret van Jünger, tot in de kleine dagdagelijkse dingen.

(13) Dit boek is van alle Jünger-teksten in de verzamelde uitgaven het minst verknipt.

(14) Das Abenteuerliche Herz, Berlin, 1929, pag. 153, 186, 187

(15) Het mag bekend zijn dat Ernst Jünger niet bij zijn nominalistische optie gebleven is. In de tweede helft van zijn werk kwam hij temg op zijn universalistische voorstellingen – dit begint met het werk Der Friede (1945) en culmineert in Der Weltstaat (1960).

(16) René Quinton (1867-1925), Frans bioloog en onderscheiden frontofficier van 191411918. Hij werd bij de Duitse rechterzijde bekend door de bündische leider Fred Schmid, en wel door het boekje Die Stimme des Krieges (Berlin, 1936), een vertaling van het in 1930 postuum verschenen Maximes sur la guerre, een verzameling aforismen. Zijn wetenschappelijk hoofdwerk is L’Eau de la mer, milieu organique (Paris, 1904).

(17) Verwijzing naar de volgende samenhangen dank ik aan Hellmuth Günther Dabms.

(18) Rijk aan materiaal en foto’s is de biografie van Morès van Charles Droulers, Le Marquis de Morès, 1858-1896 (Paris, 1932, Librairie Pion). Intussen is ook een nieuwe Amerikaanse monografie versebenen van D. Jerorne Tweton, The Marquis de Morès/ Dakota Capitalist, French Nationalist (Fargo, North Dakota, 1972, North Dakota lnstitute for Regionat Studies).

(19) Over het complex van Sorel en het revolutionaire syndicalisme: Michael Freund, Georges Sorel/Der revolutionäre Konservatismus (Frankfurt, 1932, Klostermann), Jack J. Roth, The Cult ofViolence/Sorel and the Sarelions (Berkeley, 1980, University of California Press), Jacques Julliard, Fernand Pelloutier et les origines du Syndicalisme d’Action directe (Paris, 1971, Editions du Seuil).

(20) Over het “Fort Chabrol” een getuigenis van een bewoner van het “fort”, Charles Spiard, Les coulisses du Fort Chabrol (Paris, zonder jaargang, Ed. Spiard) en Jean-Paul Clébert, Fort Chabrol, roman vrai (Paris, 1981, Ed. Denoel).

(21) Deze officiële versie wordt door linkse auteurs bestreden. Zij beweren dat de zoon van Moscardó nog leefde op het einde van de burgeroorlog. Welke versie de juiste is, kunnen we nu niet meer uitzoeken. De Alcazar-mythe had in elk geval een wereldwijde werking op rechts. Zoals Henri Massis en Robert Brasillach, Les Cadets de l’Alcazar (Paris, 1936, Pion). De hier afgedrukte versie van het telefoongesprek is een woordelijke weergave van de versie van het museum.

(22) Bijzondere schattenkamers op het psychologisch vlak zijn de sterk documentaire voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in de werken van Paul Careil, Die Wüstenfiichse (1958) over het Afrikakorps, Sie kommen (1960) over de invasie van 1944, Unternehmen Barbarossa (1963) over de veldtocht in Rusland, en Verbrannte Erde (1968).

(23) Wij nemen het begrip “etatisme” liever dan het begrip “technokratie” dat op hetzelfde fenomeen wordt gekleefd, en wel uit verschillende gronden. Ten eerste was “technokratie” oorspronkelijk de naam van een chiliastische opwekkingsbeweging, dus eigenlijk wel het tegendeel van wat hier bedoeld is. Zie Annin Mohler, Howard Scott und die Technocracy/Zur Geschichte der technokratischen Bewegung 11, pag. 249-297 in Standorte in Zeitström (Festschrifi Arnold Gehlen, Frankfurt/M., 1974. Ten tweede houdt het begrip “technokratie” ook in zijn huidige verwaterde vorm een fiksering op de techniek, die we bij etalisten niet vinden. Voor hen is techniek een instrument die ze gebruiken als ze het nodig hebben, anders niet.

(24) In juni 1974 werd bijvoorbeeld aan de universiteit van Bergen (Noorwegen) een uitgebreid colloquium georganiseerd met uitgebreide bestandsopnamen. Het boek telde meer dan 800 pagina’s. Stein Ugelvik, Who were the fascists? Social Roots of Europeon Fascism (Bergen, 1980). De medewerkerslijst oogt international: Zeev Sternbell, Renzo de Felice, Stanley G. Payne, en vele anderen. Zelfs afgelegen landen als Ierland en IJstand werden behandeld.

(25) Michael Arthur Ledeen, Universal Fascism. The theory and practice of the Fascist International, 1928-1936 (New York, 1972, Howard Fertig).

(26) Karl-Heinrich Hunsche, Der Brasilianische 1ntegralismus/Geschichte und Wesen der fascistischen Bewegung Brasiliens (Stuttgart, 1938).

(27) Naast de grote historische voorstellingen van de “Republiek van Salò” moet men zeker ook kennis nemen van het rijke fotoarchief, dat men bijvoorbeeld vindt bij: Giuseppe Carlucci, Repubblica Sociale Italiana/Storia, derde oplage, Roma 1959 (Centro Editoriale Nazionale).

(28) Harry Fornari, Mussolini ‘s Gadfly/Roberto Farinacci (Nashville, USA. 1971, Vanderbilt University Press.

(29) Yves Guchet, Georges Valois/L’Action Française- Le Faisceau- La République Sociale (Paris, 1975, Ed. Albatros), Jean-Maurice Duval, Le Faisceau de Georges Valais (Paris, 1979, La Librairie Française).

Mohler, A., De fascistische stijl. In: TeKoS, 2006, jg. 26, nr. 4.

Zie Ook

Lijst van Nederlandstalige literatuur‎