Algemeene Verjoodsing, De
De Algemeene Verjoodsing door Pieter Emiel Keuchenius uit Bloed en Mythe als Levenswet, deze tekst is genomen van de website Vorming.
Dit is een brontekst. Spelling en kleine fouten in de inhoud mogen worden gecorrigeerd. De bron wordt vermeld in het "Bron" gedeelte.
In het volk is alle geest en alle leven en daarbuiten is geen heil en geen deugd te vinden. (E. M. Arndt. Blick aus der Zeit auf die Zeit)
Toen eenmaal het diepe wezensverschil tussen Nederlander en jood mij bewust werd, heeft het mij niet meer losgelaten en is het mij gaandeweg tot een gewoonte geworden om alle gebeurlijkheden en schakeringen onzer samenleving kritisch naar hun joodse of onjoodse tendensen of invloeden te toetsen en te waarderen. Mijn geest beoordeelt automatisch. Als het ware een reflex, alle gebeuren naar zijn Nederlandse of Arische echtheid, dan wel joodse ontaarding. Bevind ik mij in tram of trein, dan vestig ik intuatief mijn aandacht op joodse reizigers en hun gedragsvormen; lees ik boek of krant of bezoek ik schouwburg, filmvertoning of kunsttentoonstelling, dan schift mijn geest kritisch wat karaktergetrouw en bloedwaar is en wat joods of verjoodsing.
Nu behoeft de joodse verbastering volstrekt niet van een jood afkomstig te zijn, want verjoodsing is een ontaarding, die onze gehele samenleving heeft aangetast en ons bloed en grondverbonden natuur en cultuur welhaast onherkenbaar vervormd. Hoe kan het ook anders! Bank en beurswezen, pers, film, radio, toneel, schone kunsten, zij allen staan onder rechtstreekse joodse geest- en machtsinvloeden; daarnaast en dit is zeker het meest noodlottig hebben ook kerken, de opvoeding, het onderwijs, de taal, de wetenschap, de rechtspraak en de politiek ten onzent een sterke judaiseering ondergaan. Het is de zuivere, dat de Nederlander elke lieve dag joods aanvangt en joods eindigt, dat zijn leven zich van de wieg tot aan het graf in een onzuivere, van geestelijke knoflook bezwangerde atmosfeer afspeelt, die vergiftigend is voor zijn levenssappen en verlammend voor zijn geestkracht.
Het Nederlandse volksleven is door stelselmatige verjoodsing gericht op bestendige wezensverloochening en bloedverraad!! De erkenning van deze feiten betekende aanstonds voor mij het onvermijdelijke conflict met de burgerlijke, maar vervalste begrippen van humaniteit en verdraagzaamheid, de beide intimidatiemiddelen bij uitnemendheid, waarmede elke poging tot afweer van het vreemde of bescherming van het eigene wordt gesmoord, gepaard met de berisping van barbaarsheid en verwijzing naar de vrijheidsidee, die de glorie onzer vaderlandse geschiedenis was. Genoemde begrippen vormen het opvoedkundige keurslijf, dat het Hollandse kind wordt aangetrokken, zodra het vermogen des onderscheids zich begint te ontwikkelen. Gelijk bij het Chinese meisje reeds in de vroege jeugd de voet wordt ingeklemd, tengevolge waarvan deze atrophieert en mismaakt wordt en de Chinese vrouw zich nog gebrekkig verplaatsen kan, zoo is ook in onze Nederlandse opvoeding het keurslijf der joodse-almens-ideologie de oorzaak van een belemmering voor een gezonden, bloedrijken groei van het Nederlandse aard-eigenen, waardoor de Nederlandse jongen en het Nederlandse meisje, eenmaal volwassen, een verminkt bestaan leven, niet bij machte zich tegen de vervreemding te verzetten en als gewillige slaven achter de joden aanlopen.
Zonder enige gewetensbezwaar heb ik aan dat even onwaarachtige als zoetelijke humaniteitgeblaat weerstand geboden, omdat het eigen bloedsbewustzijn mij deed begrijpen, dat de almensheid, ten spijt aan alle etnische beweringen van het tegendeel, een uit het joodse brein gesproten abstractie is, welke aan de emancipatie van den jood en aan de uiteindelijke wereldheerschappij van Juda moest worden dienstbaar gemaakt. Onze moederaarde wordt niet door een mensheid aan zich bewoond, maar is bevolkt met honderden rassen, stammen, volken, ieder met hun eigen erfelijke lichaamskenmerken, geaardheid en karakter en onderling volkomen verschillende levenseisen. De joodse gelijkheidsethiek wil het wel doen voorkomen, alsof alle volken gelijk zijn en gelijke belangen hebben en allen even gelukzalig zullen worden bij een, onder joodse macht en beheer staande en geregelde productie en distributie, maar dat is bedrog. De ongelijkheid is feitelijk de essentie van ons menselijk bestaan. Zonder die verscheidenheid van rassen en volkeren zouden de historische culturen en kunstperioden niet mogelijk zijn geweest, want eerst die wezensverschillen en polariteiten veroorzaken den edelen wedijver en den onderlinge bestaansstrijd der volken, dien eeuwigen kamp van volksziel tegen volksziel, waaruit een volkcultuur als hoogste potentie van het aard-eigenen voortkomt. Onze eigen geschiedenis is daarvan een sprekend bewijs. Hoe is nu die afkeer van het jodendom te rechtvaardigen tegenover de uitverkorenheid van Israel, want het odium theologicum bedreigt iedereen, die daaraan twijfelt of in zijn aanbidding van het heilige volk Gods tekortschiet. Het joodsche volk is Gods eigen, heilig volk; dit is het dagelijks brood van het kind uit christelijk gezin. Deze opvatting wordt er zo stelselmatig ingehamerd en is dientengevolge zoo algemeen, dat ons Nederlandse fatsoen veroorlooft om aan alles te twijfelen, alleen niet aan Israel uitverkorenheid en voorts, dat het bestaan van alle anderen volken slechts de verheerlijking en verheffing der joden ten doel heeft. Onze verjoodste conventie verdaagt en vergeeft de gruwelijkste godlastering, maar geen anti joodse kritiek, want dit is het kenmerk van ergste verdorvenheid. Reeds Abr. Kuyper slaakte in 1878 de verzuchting, dat elk woord, dat men anders dan met lof over de joden spreken dorst, aanstonds werd uitgekreten als verraad aan de heilige zaak der beschaving. Kuyper, die in zijn jonge jaren zich nog tot het Geuzendom zijner vaderen bekende, is de laatste staatsman en theoloog geweest, die de fatale invloeden van het jodendom voor land, volk en cultuur heeft onderkend en den moed had zijn waarschuwende stem daarentegen te verheffen. Ook heeft hij het volle licht doen vallen op het ras- en wezensonderscheid tussen ons en de joden en nadrukkelijk betoogd, dat de Joden als gasten in ons midden verkeren.
Kuypers opstellen hebben na hun verschijning, evenals Bollandes rede, aan felle aanvallen van joodse zijde blootgestaan, maar zij werden daarna spoedig doodgezwegen en daardoor zijn zij zelfs aan confessionele protestanten onbekend gebleven. Gelijk Kuyper en Bolland hebben alle grote mannen der wereldgeschiedenis zonder uitzondering ongunstig omtrent de joden geoordeeld. Tacitus, Mohammed, Giordano Bruno, Shakespeare, Voltaire, Frederik de Groote, Napoleon, Fichte, Kant, Schopenhauer, Nietzsche, Herder, Schiller, Goethe, Treitschke, Von Moltke, Bismarck, Richard Wagner, de Lagarde, H.S. Chamberlain, enz. hebben voor den verderflijken invloed der joden gewaarschuwd, maar ook hun meningen ondergingen hetzelfde lot en werden zooveel mogelijk door de wereldpers verzwegen, aangezien er niets mag gezegd worden ten nadele van Jahves lievelingen. Zelfs de rechtsche bladen wagen het niet, omdat zij anders door de advertentie-boycot van joodse zaken worden getroffen en aldus staat de gehele pers onder Judas censuur. Kuypers beschouwingen zijn van belang, omdat zij afkomstig zijn van een man, wiens Christelijke denkbeelden buiten alle verdenking staan en thans nog onder een groot deel van het volk voortleven. Het is slechts aan weinigen bekend, dat ook de grote hervormer Luther een uitvoerig geschrift heeft doen verschijnen over de joden, de slechtheid van hun karakter en over de gevaren die ons vanwege het jodendom bedreigen. Luther stond aanvankelijk zeer welwillend tegenover de joden, maar na ernstige waarneming van het joodse wezen en grondige studie hunner heilige boeken, waarin al hun morele verdorvenheid aan den dag treedt, verandert hij van inzicht en keert hij zich op 59-jarigen leeftijd onverzoenlijk tegen het jodendom. *) Bij Luther en ook bij Kuyper in zijn jonge, revolutionairen tijd, tintelde in den eigen hartslag de kern hunner natuur en de innigste verbondenheid met hun volk, terwijl zij in den jood het dreigende onheil voorzagen voor christenheid en natie. De jood is voor beiden de gevaarlijke ondermijner des geloofs en der zedelijkheid. Helaas hun waarschuwingen hebben niets geholpen, want van lieverlede zijn wij niet alleen de vrijwillige knechten van Israel geworden, maar geldt de verheerlijking van dit besneden volk als hoogste wijsheid en als bewijs van ware christelijke vroomheid. En hierin ligt de oorzaak van alle kwaad en den geestelijke nood der natie. Sedert de 17e eeuw zijn wij als gevolg eener gestadigde verjoodsing in steeds dieper verval geraakt en geheel het troosteloos beeld van de verwondingen onzer dagen is daarvan de afspiegeling.
Zoolang onze geldbuidel het goed maakte, dachten wij ons gelukkig en vegeteerden in vredige zelfgenoegzaamheid als Chineesche pavenu`s ons zielloos bestaan. In ons roemrijk een eenvoudig, vroom en moedig Geuzenvolk, zijn wij sindsdien verjoodste materialisten geworden in aanbidding van het gouden kalf. Ziedaar de vloek van ons huidige bestaan, de oorzaak onzer jammerlijkheid. Nu de stoffelijke nood ons aangrijpt, blijkt eerst recht ons gebrek aan innerlijke kracht en de voosheid onzer samenleving. Dat de mens bij brood alleen niet leven zal, verstaan wij niet meer. 1) Het feit, dat hetgeen Luther over de joden heeft geschreven ook voor het heden nog evengoed geldig is, deed mij besluiten om dit belangrijke geschrift in mijn moedertaal over te zetten. Het werd onder den titel “Luther over de joden” uitgegeven. In dit boekje heb ik tevens verschillende aanhalingen uit “Ons program” van Kuyper bijeengebracht, voor zoover zij op de joden betrekking hebben of zijn denkbeelden over bloed en volk ontvouwen; dit laatste vooral daarom, omdat tegenwoordig rechtzinnige kringen tegenover ras en bloed een houding aannemen, alsof deze natuurlijke mens onderscheidingen uitvindingen des duivels zijn. Wij hebben geen gemeenschappelijk ideaal meer en worden slechts door 1 impuls gedreven: het geld. Daarom ook hebben wij sedert drie eeuwen geen eigenlijke geschiedenis meer, zijn wij onnationaal en onbekwaam tot het scheppen van toekomst. De bron, die uit de diepten van eigen boezem welt, hebben wij moedwillig toegesloten en wij zijn voor onze dorstige zielen op zoek gegaan naar lafenis in de woestijn, waar wij nog verder zullen versmachten en het stof ons verblindt in uzelf, zoo zult gij alles vinden, was Goethe`s raad; maar wij blijven dolen in Juda`s dorre woestenij. Als een aanzienlijk deel van ons volk nog trouw blijft aan de traditie en kerks is, dan is dat bij velen niet meer uit behoefte aan innerlijke geloofsbeleving, maar omdat wij Farizeeers zijn, die de voorgestoelten beminnen of omdat er in ons gemoed nog een vaag bewustzijn leeft, dat er nog hogere levenswaarden zijn. Onze vroomheid is niet meer de frisse, heroische vroomheid van den Geus, maar kerkelijkheid en femelarij. Wij krakelen of de slang werkelijk tot Eva heeft gesproken in de stellige overtuiging, dat we daarmee een God welgevallig werk verricht en dat onze ziel en zaligheid daarvan afhangen, maar wij geloven niet meer aan onszelf, aan eigen roeping, eigen volksdom, eigen mythe. Het is bedroevend te moeten vaststellen, dat ook de kerken niet aan de algemene verjoodsing ontkomen zijn. Onze kerkelijke opvattingen en onze confessionele opvoeding zijn zoo verregaand gejudaiseerd, dat zij, ofschoon niet doelbewust daarop gericht, dan toch onverbiddelijk moeten leiden tot de grondige vernietiging van eigenwaarde en ons, onder de afschuwelijke dwaling alsof God het wil, geschikt maken voor de weerloze onderwerping aan juda. Dit moge blijken uit de denkbeelden, die onze geestelijke voorgangers omtrent de joden koesteren en de gangbare uitleggingen en verklaringen over geschiedenissen uit het Oude Testament, waarbij de zwaarste vergrijpen van de joden tegen de moraal en tegen de beginselen van eer en goede trouw worden verschoond en verheerlijkt, omdat zij het heilige volk aan wie alles geoorloofd is.
Ik vraag mij af: welken verheffende invloed kan het hebben, als het succes van de door Jacob toegepaste bedrieglijke listen (Gen.30 en 31) met het gespikkelde vee van Laban, als de goddelijke beloning wordt voorgesteld of als een joodse dieven- en roversbende, die de Egyptenaren, waarvan zij gastvrijheid hadden genoten, van al hun goud en zilver beroven (Ex 3:22 en 12:36), tot het heilige volk van God wordt verklaard? Nemen we voorts het verhaal omtrent het tweegevecht tussen David en Goliath (I Sam. 17), dat immer zoo wordt uitgelegd, alsof het door Gods beschermende hand ten gunste van David afloopt. Bij aandachtige beschouwing is evenwel duidelijk, dat Goliath in goed vertrouwen op de eerlijkheid zijner joodse tegenstanders, David tot een zwaardgevecht had uitgedaagd, zoals ook bij de Indogermanen gebruikelijk was. David die de uitdaging had aangenomen, haastte zich echter om op verraderlijke wijze een steen naar Goliath te slingeren, die hem dodelijk trof. Ook aan het beruchte boek Esther wordt in strijd met de feiten een strekking gegeven, die met alle gevoelens van volksmin, vaderlandsliefde en manneneer den spot drijft. Haman kon het niet langer aanzien, dat zijn Perzische volksgenoten door de als gasten in hun midden vertoevende joden werden uitgezogen. Hij wendde zich tot den koning Ahasveros en verklaarde (Esther 3 : 8/9): Hunne wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken en ook doen zij des konings wetten niet en hij stelde voor om de joden maar te verdelgen, als enige doeltreffende manier om zijn volk van deze pest te verlossen. De koning liet zich echter door zijn bijwijf, de jodin Esther, tot verraad van zijn eigen volk verleiden en leverde zijn onderdanen over aan den duivelse moordlust der joden. Hij stond toe om in alle steden waar joden woonden, de macht van het volk neer te slaan, zijn eigen Perzische volksgenoten te doen afslachten en de kleine kinderen en vrouwen daarna te beroven (Esther 8 : 11). Het gevolg daarvan was, dat onder aanvoering van Esther`s oom en pleegvader, den jood Mordechai, onder grote vreugde 75000 perzen door de joden werden vermoord! Sedertdien vieren de joden in ons midden het Purim, hun heerlijkste feest van de zoete wraak aan hun gastheervolk en moeten wij die mensenslachting der joden als een vrome weldaad en als en hemelse beloning voor hun rechtschapenheid aanvaarden. En nog ongeloofelijk staaltje van morele afbraak en joden-aanbidding las ik in een christelijk tijdschrift (“Het Zoeklicht, Mei 1934). Hierin werd de hoer Rachab uit Jericho (Jozua 2 en 6) als een verheven toonbeeld van godsvertrouwen geprezen, alleen omdat zij geloofd heeft in Israels overwinning en uitverkorenheid. Zij had de door Jozua uitgezonden bespieders heimelijk verborgen en werd deswege na den val der stad met haar lijfsbehoud beloont en kon daarna haar voordelige nering rustig onder de joden voortzetten, die haar vanwege haar heiligheid wel een extra klandizie zullen hebben bezorgd. Voor ieder gezond en nog niet door hopeloze verjoding gedemoraliseerde mens is Rachab niet alleen een gemene hoer, maar bovendien een vuige landverraadster, voor wie de strop nog een te milde straf geweest ware. De door Jozua uitgezonden bespieders wisten drommels goed wat zij deden, toen zij bij een hoer om inlichtingen en om een schuilplaats aanklopten, aangezien dit internationale liefdegilde wel nimmer tot de trouwste vaderlanders zal hebben gehoord. Onze goedgelovige christen moeten daar echter anders over denken Rachab loven om haar onwankelbaar vertrouwen in de overwinning der joden Aan een geschrift Het ontwaken van het joodse volk dat door een aantal predikanten is samengesteld, ontleende ik den volgenden lofzang: Ja, daar leeft over de aarde verspreid een wondervolk. Een koningsvolk, doch vernederd en onttroond. Dit volk is te kennen, te onderscheiden, het draagt het kenmerk, het adelmerk op het aangezicht… Nederland stelt er eer in, het te mogen herbergen, om wil. Want de joden zijn onze schuldeisers. Het is ongelofelijk, maar het staat er. Een groter gemis aan eigenwaarde en gebrek aan eerbied voor het bloedeigen volk, een smadelijker vernedering hiervan en een misselijker strooplikkerij tegenover joden is nauwelijks denkbaar. Ofschoon ons volk reeds op schaamteloze wijze door joden wordt uitgezogen en het slachtoffer van hun demoraliserende invloeden is, stellen deze dominees nochtans vast, dat de joden onze schuldeisers zijn. Wanneer zullen onze dominees echter eindelijk eens aan het ontwaken van ons Nederlandse volk hun aandacht wijden of is dit wellicht zondig en goddeloos in hun ogen? In alle geval is het niet te verwonderen, dat zij, die uit liefde voor het eigen bloed, hun krachten besteden in het belang van het ontwaken van het Nederlandse volk uit dezen onwaardige toestand van geestelijke platvoetenrij, zich meer en meer van een kerk afwenden, die haar verheven roeping ten opzichte van de volksgemeenschap niet verstaat. Een predikant tevens parlementslid ging zoover, door in een redevoering in de tweede kamer te bekennen, dat hij hoopte, dat naar de profetie van Da Costa, ons land spoedig het Israel van het westen mocht worden.
De verkondigers van zulk een boodschap verdienen geen betere naam, dan die van Predikers des doods en predikers der knechtschap, hun door Nietzche gegeven. Zij verkondigen immers het ontwaken van Juda, maar niet de opstanding van het Nederlandse volk, doch integendeel zijn gewillige verslaving aan de joden. Wat betekend de verzaking van de aardeigen, lichamelijk en geestelijke gaven anders dan de ondergang? Is het dan te verwonderen, dat de Nederlander, losgerukt uit de natuurlijke banden met eigen volk en grond, een gemakkelijk slachtoffer wordt van de waanzinnige godsdienstige en politieke twisten en in een hatelijke onverdraagzaamheid tegenover de eigen volksgenoten vervalt, die niet van zijn gezindheid zijn?
Hij heeft afstand gedaan van eigen levensrechten en in de erkenning van eigen minderwaardigheid gaat hij over tot verering van den wezensvreemden, superieur gewaande jood. Zoodoende is, mede onder invloed van de joodse pers, een geestesgesteldheid ontstaan, die geen kritiek meer gedoogt op het jodendom en aan het antisemitisme geen vrijheid laat. Wij, brave Hollanders, vedragen dat alles goedig en zijn nu de volgzame knechten van de zonen Israels geworden, die ons land roemen als een tweede Kanaan, een land van melk en honing voor de joden. Wij zelf weten nu al niet meer beter of deze woestijnnomaden zijn onze bloedeigen volksgenoten en men heeft ons zelfs wijs gemaakt, dat zij de edelste elementen daarvan uitmaken, zonder wie land en volk tot onbeduidendheid gedoemd zijn. Naast de verloochening van het eigen volksdom door de kerken, hebben haar profane bemoeiingen met den politieke strijd de volksverscheurdheid bevorderd en de verinnerlijking van het godsdienstig leven hogelijk geschaad. Het is daarom geen wonder, dat tegenwoordig een grote verscheidenheid van nieuwe, meer of minder magische wereldbeschouwingen of schijngodsdiensten en vrome modes gretig bij ons navolgers vinden, zoals spiritisme, theosofie, antroposofie, zevende dag-adventisten, bijbelvorsers, mazdaznan, soefi enz. Het zijn allemaal wereldbeschouwingen van vreemden import, meest van Voor-aziatische herkomst en karakter, met wereldafgewende, gelijkmakende, pacifistische, zichzelf opheffende, verlossende tendensen; meest ook sterk door Joden beinvloed of onder hun leiding. Zij trachten het gehele leven te vergeestelijken en te verjoden, streven naar wereldverbroedering, wereldburgerdom en geestelijke eenheid. Bij het verval der Indoariers gebeurde hetzelfde en werd het heldische brahmanisme door toverijen en verslappende neigingen overwoekerd. Hetzelfde gebeurde ook in Hellas en Rome. Een zelfde beeld vertoont ons huidige christendom, dat verworden is tot een wereldverachtende godsdienst voor zwakkelingen en onvolwaardige. Ons tegenwoordige christendom heeft tot den held niets te zeggen. Alles wat zich sterk en gezond weet en overloopt van aardse levensblijheid, is daarom reeds zondig en veroordeeld. Men moet zich eerst belast en beladen voelen, ziek en levensmoe, vol lijden en medelijden en verlangen naar troost, dan is men pas voor het huidige christelijk geloof.
Voor een held als Siegfried, die zich verheugt in zijn kracht en gezondheid, die het vreezen gekend heeft, is in de christelijke kerken geen plaats en geen vertroosting voor zijn zieleheil mogelijk; gelukkig heeft hij dat ook niet nodig. De totale machteloosheid der kerken wordt ook overtuigend aangetoond door de fenomenale toename van het aan uittredingen uit de kerk. Bij de volkstelling van 1899 verklaarden 3 per 1000 inwoners niet tot een kerkgenootschap te behoren en bij de laatste volkstelling van 1930 was die gestegen tot 144 per 1000! Voor de grote steden stijgt dit tot 35%. Deze cijfers leggen de onmacht der kerken bloot om het volk te bezielen. Zoowel de protestantse als de roomse kerken, maar vooral de laatste, hebben door haar exclusivisme, de strenge eisen van gescheidenheid en door de politiek tot onderwerp van kerkelijke zorg te maken en daarmee godsdienst en kerk tot politiek uitbuitingsobject te verlagen, de volkverdeeldheid aangekweekt, zodat zij tot een haat tussen andersdenkende broeders is toegespitst. Ons volk leeft in een bestendigen godsdienstige en politieke burgeroorlog. Het gevolg hiervan is, dat in ons lieve vaderland nog maar 1 categorie zich echt Nederlands voelende staatburgers is, n.l. de joden; alle andere voelen zich in de eerste plaats katholieken of protestanten en leven in voortdurende onmin, alleen niet met de joden. “Hollands is daarom in feite identiek met “joods ook al omdat de jood beveelt en aan de touwtjes trekt. Nu hebben overigens protestantse en roomse geestelijken elkaar in hun houtzaaierij weinig toe te geven. Is het niet onzinnig om in de beroepsstanden de roomsen af te zonderen van alle volksgenoten, omdat niemand begrijpt, waarom kippenhouders van verschillende confessie verschillende belangen zouden hebben? Is het niet een misdadige schennis van de natuur, om wel de jodenliefde te prediken en het meeleven met Papoeas, maar daarnaast de gescheidenheid en felste vijandschap tussen katholieke en protestantse volksgenoten te bevorderen en intussen toe te zien, dat een steeds groeiend deel van het volk verkommert en verloedert? Het is volkomen begrijpelijk, dat het volk zich van de kerken afkeert, als het de leegheid daarvan aanschouwt. De kerkelijke haatzaaierij vormt de erfzonde van ons volk, waardoor het sedert drie eeuwen me den vloek der verdeeldheid is beladen. Het is eenmaal anders geweest. Toen Philips II de hervormden in de Nederlanden vervolgde, hebben de roomse graven van Egmond en Hoorne en de roomse Prins van Oranje zich daartegen verzet, omdat zij niet in den godsdienst, maar in bloed en bodem de lotsverbondenheid en eenheid der natie zagen. Volksdom is de uiterlijke verschijningsvorm, de totaliteit van de in het bloed vastgelegde eigenschappen van lichaam, ziel en karakter van een volk. Deze eigenschappen zijn aangeboren en eeuwig en onveranderlijk, tenzij door uitsterven of verbastering het bloed verloren gaat. Uit den Geus komt weer de Geus voort, gelijk uit den neger weer een neger en uit den jood weer een jood. Deze innerlijke wet is een bovenmenselijke ordening. Schennis van deze wet door de samenleving te ontaarden, te ontgeuzen en te verjoodsen, te romaniseren of te verchinezen, tengevolge waarvan de samenleving aan den eigenaard geweld aandoet of door bloedvermenging met joden en kleurlingen, is heiligschennis, want zij maakt inbreuk op de goddelijke schepping en haar wetten. De bloedschande is de allergrootste zonde tegen de natuur. Hoogste plicht is te zijn, wat de Almacht door haar ordening in ons gewild heeft, dat wij zullen zijn, dus onze innerlijke getrouw te blijven en dat betekent voor ons om Geus te zijn. Dit is geen ras- of bloedvergoding, maar erkenning van Gods wil en de goddelijkheid van onze eigen natuur. Dit is daarom ook christelijk, omdat geloof voor ons ook moet wezen: geloof aan het evangelie van het bloed, dat God in ons geopenbaard heeft. Volksdom is bloeddom. Het bloed is type- en karaktervormend en bepaalt den stijl. De geschiedenis van ons land en ons volk is door eigen bloed gemaakt en gewild en daarom geschiedenis van ons Nederlandse bloed. Onze cultuur, die in de Gouden Eeuw haar hoogste lied uitzong o, deze Gouden Eeuw met haar vele volks- en geesteshelden (bijna elke Nederlander was toen heroisch en geniaal), geleek wel een sprookjestuin uit de 1001 nacht, waarin als bij toverslag de schitterendste bloemen te voorschijn schoten had een Hollandsen stijl en karakter en was grond- en bloedgebonden, want uit de paring van Hollandse aarde met Hollandsen geest geboren. Aan die cultuur was geen sikkepitje joods. In den zelf gekozen naam Geuzen typeerde het volk zichzelf en gaf uitdrukking aan wat het wilde zijn. Rembrandt is de verpersoonlijkte hoogstwaarde van den Geus, het volmaakte type van Nederlands ras en bloed. Maar onze huidige voormannen en brave vaderlanders verwerpen den natuurwettelijke samenhang van bloed, ziel en grond. Zij beschouwen deze oerelementen van een gezond en krachtig volksbestaan als denkbeeldige waarden van een, door het (joodse) humanisme van de gelijkheid van alle mensen en volken sedert lang overwonnen, middeleeuws barbarisme en bovendien als een heidense levensopvatting.
Zij erkennen alleen “den geest, van het bloed losgemaakte “gezonde verstand als de enige, volstrekte waarde voor den vooruitgang der “mensheid. Van zijn bloedbron afgesnoerd, is aldus het volk geen levend wezen meer, maar een op wetsformele gronden bijeengegaarde, geestloze mensenhoop, een eenheidsstaatburgerdom van gelijkgerechtigde bloedecht Geuzen, joden, bastaarden en daarnaast nog door naturalisatie in de gemeenschap opgenomen Bosnegers, Maleiers en Chinezen, een echte mensenbrij. En de Nederlander zelf? Ach die weet sedert niet meer hoe hij het heeft te midden dezer volkerenhutspot op eigen bodem en kent zichzelf niet meer. Door een gans verjoodste atmosfeer is hij versuft en voert een kwijnend, kreupel en karakterloos bestaan, dat schommelt tussen de meest grove zelfzucht van het hoogheerlijke ik en een onpersoonlijke almensheids-ideologie. Hij zoekt voor zijn bloedarme ziel zijn heil in een streven naar weelde en genot, geeft zich over aan joods beursgeschacher, loterijen anderen zwendel en verliederijkt zijn gehavende geest in de moderne jazz-cultuur, een poespas van negersensualisme en joodse erotiek; of hij gelijkt den verhongerden Indische idealist en vervalt in een verweekelijkte Volkenbond-vergoding, wereldvrede-upotisme, jodenaanbidding, bleekneusjes- en misdadigersverzorging (om den gezonden Nederlander en de bescherming en het behoud van het zuivere, gezonde bloed bekommert zich geen sterveling), dan wel zoekt voor zijn ziel beurtelings een toevlucht in beide richtingen. Hetgeen tegenwoordig onder Nederlandse volksaard wordt verstaan, is allerminst het Geuzen karakter met zijn geest van heroiek en scheppingsdrang, vroomheid en volksmin, maar de sjachergeest en zinnelijkheidsdrift van een Hebreeuws woestijnvolk. Onze opvoeding, bewust tegen het bloeddom gekeerd, is, behalve op de secrarische verdeeldheid, voor het overige op het rationele en uiterlijke gericht, is schabloon met joodse perspectieven; ze is van den eigenaard afgewend en daarom zijn wij thans een karakter- en stijlloos volk, zonder eigen cultuur. Daarom heerst bij ons geen vrijheid meer, maar een allemansvrijheid.
De Nederlander zelf is nog nimmer zoo onvrij geweest. Dit is geen nieuwtje, want ook Kuyper stelde destijds reeds vast, dat het vrijheidsbegrip totaal verwaterd was en misbruikt werd om allerlei geniepigheid en onvrijheid mee te verdekken en te rechtvaardigen. “Wat is vrijheid? Afwezigheid van elke band, van elke beperking? Neen. De vis die spartelt op het droge, is onvrij, al bindt hem niets. Vrij is hij juist in het water, dat hem van alle zijden omsluit. Om vrij te zijn, moet dus elke band weggenomen, die tegen mij natuur ingaat en juist aangebonden die band, die men bij den aardvan mijn wezen, tot de natuur van mijn leven behoort. Met dit eenvoudige maar kernachtige voorbeeld, met deze ondubbelzinnige, gaf Kuyper, die in het begin van zijn politieke werkzaamheid in vele opzichten denkbeelden verkondigde, die nationaal-socialistisch waren van het zuiverste water, zijn mening over vrijheid weer. Hij luchtte daarbij tevens zijn ergernis, dat op alles wel het etiket vrijheid wordt geplakt, maar dat desniettemin in Nederland geen vrijheid bestaat Tot de vrijheidsmannen te behoren, is een vanzelfheid voor den verlichten en welopgevoede zoon onzer eeuw schreef hij spottend en knoopte daaraan de vraag of die vrijheidsmannen ons wel tot vrije mannen hebben gemaakt? Het antwoord hierop moet ontkennend luiden, vooral als men weet dat het de joden zijn, die het hardst om vrijheid bleren, dat wil dan zeggen niet om een vrijheid, die een geslacht van Siegfrieds en Brunhildes het leven mogelijk zou maken, maar een vrijheid voor de uitbuitende en bedervende werkzaamheid van Semitische woestijnnomaden en voor hun zelfzuchtige wereldoverheersings-oogmerken. Het is deze vrijheid, die thans door het volkse ontwaken en tegelijk daarmee bij de volken groeiende begrip voor het gevaar, dat van het parasitische jodendom uitgaat, bedreigd zien. Men kan er zeker van zijn, dat de joden, de wereldverbroederings-maniakken, pacifisten en universeel-humanisten, die zich allemaal zoo luide als gebrevetteerde verdedigers van de vrijheid aanprijzen, er toch nooit toe te bewegen zullen zijn, om voor hun vrijheidsideaal hun leven op te offeren; dit laten zij liever aan anderen over.
In Nederland heerst geen vrijheid van geweten, maar vrijheid van gewetenloosheid. Daar is zijn vrijheid, waar hij naar de zeden en gewoonten en wetten van zijn volk leven kan, waar, wat zijn oervaderlijk geluk was, ook hem gelukkig stemt, zoo schrijft Arndt en dat is volkomen juist. Maar bij ons zijn zeden, vormen en wetten verjoodst en vreemd. Vrijheid in Germaanse zin is wel in wezen beperkt tot een bepaalde organische volksgemeenschap met zijn eigen zedelijke orde, maar is dan ook binnen die orde integraal, want een halve vrijheid is geen vrijheid, zoals een halve waarheid geen waarheid is. Vrijheid moest voor ons betekenen de vrijheid om krachtens onze natuur ons te ontwikkelen tot den hoogstn graad van ons volksdom zoals een neger in zijn land de vrijheid moet hebben als neger zijn wezen tot hoogste volmaaktheid te verheffen. Dit is het bloedrecht van een volk en het bloedrecht is een godsrecht, omdat de almacht schepper is van het bloed. De bloedrechten zijn de allernoodwendigste en essentieelste levensrechten van een volk. Ook Kuyper bekende Geus te willen zijn, sprak zelfs van den God van Nederland en daarin lag de erkenning van zijn Nederlandse bloedrecht. Tegenwoordig waant men echter van den jood een Geus te kunnen maken en ziet men nog liever den Geus tot jood geworden. Onze predikers benaarstigen zich Gods schepping en Zijn wil te verkondigen, maar zij blijven in gebreke die te erkennen in het hoogste scheppingswonder zelf, dat naar Gods beeld geschapen heet. Het was toch ook Gods wil, die aan de volkeren en rassen het aanzijn gaf en hoe is dan de onverschilligheid hiertegenover te rechtvaardigen? Instede van de bespotting der rassen en volkeren en hun ondergang door bloedschennis te prediken en daarmee de vernietiging van Gods eigen werk, is het heilige plicht om mede te werken aan de vervulling van de aan de volken toegedachte taak en roeping. Doen zij dat niet, dan is hun prediking onwaarachtig. De Nederlandse opvoeding heeft tot taak om onze jongens en meisjes te doen opgroeien tot hetgeen zij krachtens hun levenskiemen, hun innerlijke potenties moeten zijn. Dit is nu niet het geval, omdat men met deze allereerste levensrechten geen rekening houdt. Bij de opvoeding dient men zich toch allereerst af te vragen, wie men wil opvoeden en waartoe?
Het kan toch niet de bedoeling zijn om joden en maleiers tot Nederlanders te kweken en evenmin Nederlanders tot joden of karakterloze eenheids cosmopolieten dit zou wezen neervoeden maar men moet Geuzenknapen volgens hun karaktereigenschappen en hun innerlijke wet tot volwaardige Geuzen maken. Niet het “koninklijke besneden of onbesneden jodendom is levenstype van den Geus, maar ons volksgelaat valt af te lezen van de Geuzen Tromp, Piet Hein, De Ruyter, Van Speyk, Rembrandt, Jan Steen, Frans Hals, Cats, Bredero, Hooft, Coen, Chr. Huygens, Leeuwenhoek, Swammerdam en zoovele andere helden. Zoolang onze samenleving nog niet weer organisch met ons bloeddom, ons wezen, ons aardeigene in verband gebracht is; zolang niet onze rechtspraak, onze kunst, onze cultuur en onze levensbeschouwing daaraan beantwoorden; zoolang ook niet onze opvoeding gericht wordt op het kweken van gave Nederlandse zielen, op de versterking van de ons volk aangeboren karaktergaven van zedelijkheid, eergevoel, moed, trouw en offerzin; zoolang nog platvoetige woestijnnomaden te beslissen hebben over wat of nederlands karakter en nederlandse schoonheid zijn zal, zoolang is er in Nederland geen vrijheid mogelijk. Daartoe dient allereerst al het vreemdrassige zijn invloed te worden ontnomen. In onze verjoodste maatschappij leeft de Nederlandsche ziel gelijk een kasplant in puntvormige omgeving een verminkt bestaan. Wij zijn onze vaderen vergeten en hebben ze onteerd. Wie bekommert zich verder nog om de bloedrechten der natie? Hierin ligt de oorzaak van onze onmacht om toekomst te scheppen. Toekomst scheppen beduidt toekomst willen. Onze natie mist wil tot toekomst en legt haar lot in handen van het willekeurig spel des toeval. Wee ons! Als wij nog verdere ontgeuzing gedogen en geen vaderen zullen zijn voor onze nazaten. Wee ons! Als onze kinderen niet te beerven hebben en geen vaderen om te bewenen; dan breken alle duivelen over hen los en zullen hun vloeken en verwensingen ons achterhalen! Blijft het statuutarische geloof het enige absolute richtsnoer van ons leven en streven, blijven de kerken de verjoding prediken, de vloekwaardige tweedracht en godsdienstige vijandigheid brandende houden tussen Nederlanders onderling en blijkt aldus de confessie een macht zoo sterk, dat zij alle bloedrecht verlamt en de door de natuur geschapen samenhang verbreekt en daarmee het volkse type en zijn eigenheid vernietigt; blijft het laatste doel op deze aarde het antwoord op de vraag: protestant of rooms, m daarmee het monopolie der hemelse zaligheid te verwerven, welnu, dan is het einde van ons volk alreeds in de sterren geschreven en zijn jammerlijke ondergang nog slechts een kwestie van tijd en de rechtvaardige vergelding voor zijn lamlendigheid en natuurschendende verscheurdheid. Gelijk het sedert de 17e eeuw door zelfgenoegzaamheid, tweespalt en verjoding verziekt is en de ontbinding zich in een smadelijke onbeduidendheid en machteloosheid weerspiegelt, zoo zal het stilaan verrotten. Indien het alleen maar van belang zal zijn of de confessie behouden blijft en niet Nederlanders van vlees en bloed, maar protestanten of katholieken dezen heiligen, vaderlijken grond zal zullen bewonen, dan zal het er ook niets toe doen, welk lot ons land en volk beschoren zal wezen, of het verder verloederen zal of verdeeld worden of b.v. aan Frankrijk prijsgegeven, want de Geus met zijn eigenaard zal niet meer zijn, zijn sprake zal verstommen, want hij zal Fransman geworden zijn, dan wel zijn bloed en zijn ziel ten onder gegaan door de bloedschandelijke vermenging met joden, Maleiers, Chinezen en negers of in een smeltkroes van rassen. In de erkenning van den goddelijke wil in het bestaan van het Nederlandse volk met zijn Germaanse bloed ligt mede de taak der kerken besloten om bij haar volgelingen den nationale zin levendig te houden en de liefde voor eigen bloeddom en cultuur aan te kweken. Boven alle verschil in kerkelijk dogma en boven alle politieke en andere tegenstellingen, openbaart zich in alle Nederlanders B. En M. Het evangelie van het bloed als de enige en absolute grondslag van gebondenheid een saamhorigheid voor geheel de naties als haar eeuwige levensbron.
Alleen de Nederlandse gedachte, de Nederlandse mythe Kuyper noemde dat “het mysterie der natie bezielt tot liefde voor het eigen volk en is de kracht, welke tot eenheid vermag te binden. Zich hieraan te wijden is evenzeer godsdienstig. Wij bezinnen ons tot eenheid, niet tot een abstractie van staatsburgerdom, maar tot eendrachtige levenswil van het in bloed en ziel en bodem gewortelde volksdom en verheffen ons tot een hoogst waarde van Nederlands leven en Nederlandse cultuur en vatten de edelste traditie onzer Nederlandse helden weer op, of wij verjoden en verbasteren ons tot een mestiezenvolk, verloochenen daarmee ons Germaans-nederlandse bloed en doen voor eeuwig afstand van onze Nederlandse bestaansrechten en zakken af tot een “mensheid, d.w.z. een karakterloos hutjemutje van eerloze sjacheraars en sensuele parvenus; wij zijn dan reddeloos verloren en zullen binnen afzienbare tijd als Nederlands volk van deze planeet verdwijnen en als een verschietende ster spoorloos in den nacht der tijden verzinken. Er is geen andere keuze. Eist onze hedendaagse christelijkheid de verloochening van het eigen bloed, om in plaats daarvan op te gaan in een almensheid en de verheerlijking der joden als onwijbaren plicht, welnu, dan heet ik liever geen christen en blijf als Radboud de Friezenkoning mijn vaderen getrouw, met het rustige geweten mijn innerlijke roepstem te hebben gevolgd. Men verwijt mij dan verder antisemitisme, onverdraagzaamheid en onchristelijkheid, het is mij om het even. Ik acht mij alleen rekenschap verschuldigd aan mijn nederlandse geweten en luister alleen naar de stem van mijn bloed. Er is geen christelijke moraal die voorschrijft om de oerbron van onze persoonlijkheid, dat is onze bloeddom te verloochenen en alle gevaar, dat het van welke zijde ook bedreigt, zonder verweer over ons heen te laten gaan. Net zoo min als de christelijke moraal gebiedt om een lintworm kalmpjes zijn gestelondermijnde werk te laten, omdat het beestje ook leven moet, net zoo min schrijft de christelijke moraal ons voor om een gevaarlijke parasiet van ons volkslichaam in zijn cultuurslopende arbeid ongestoord te laten en niet met alle middelen te bedwingen. En ons volkdom, en onze volksaard verkeren tengevolge van verjoodsing en joodse machtsinvloeden in levensgevaar en als dit niet intijds gekeerd wordt, dan zal de doodgewaande Mordechai in ons midden herleven. Kan het waarlijk onchristelijk en inhumaan zijn, om klaarbewust te streven naar een volwaardig Nederlands leven, waarin de oer-Nederlandse geesteswaarden en deugden tot vollen groei komen; waarin wij, Nederlanders, naar Geuzenaard kunnen leven en ademen en onze lotsbestemming in ons Geuzendom een doel en een bestemming te weten? In het volk te midden waarvan ik geboren ben, waaruit ik voortgekomen ben, zonder hetwelk ik niet zou zijn die ik ben, ligt mijn geest bevangen en beleef ik mijn aardse bestaan, en als ik de wording, het heerlijk verleden van ons volk doordenk en zijn roeping, dan is het van mij, alsof de ademtocht van het eeuwige mij beroert, of ik God zelf beleef. Als wij met het goddelijk merkteken in onzen boezem niet de aan ons toebedeelde bestemming hebben willen volgen, dan zijn wij niet meer dan mislukte knopengietsels, de eeuwigheid onwaardig en geschikt om gelijk Ibsens Peer Gynt door den knopengieter in zijn lepel te worden omgesmolten en samen met het uitschot in de massa op te gaan. Maar waartoe dan dit lichaam met Nederlands bloed doorstroomt; waartoe bergt het een Nederlandse ziel en een hart, kloppend van Nederlands leven, als dat alles slechts waardeloos is en zondig, wijl wij bestemd zijn om in de almensheid te versmelten?
Ach, hoe zijn wij, armen, dan gruwelijkst door onze geschiedenis bedrogen; de heerlijkste scheppingen van Rembrandt, de roemrijkste heldenfeiten van De Ruyter, zij zijn dan vergeefs geweest, de Geuzen hebben om niet geleden en gebloed en onze Gouden Eeuw, toen alles trilde van Hollands leven en tintelde van Hollandse scheppingsdrift, was dan niet meer dan een stinkende poel van zondigen wellust. Dan zij alleen het heden om zijn morele grootheid geprezen! Ik draag echter de diepe overtuiging in mijn gemoed, dat het bestaan van rassen en volken, elk met hun specifieke lichamelijke en geestelijke geaardheid en dus ook het bestaan van het Nederlandse volk, een door de Voorzienigheid geschapen verscheidenheid is en dat zij allen een eigen zending te volvoeren hebben; door de handhaving en bescherming der rasgescheidenheid tussen Nederlander en jood of kleurling en door de bestrijding van den Joodse invloed, maak ik mij dienstbaar aan de verheffing van ons Nederlandse bloeddom en ons Nederlandse wezen en geloof ik God te dienen, omdat ik daardoor medewerk aan de door de Almacht gewilde bestemming van het Nederlandse volk. Men zou het van de daken willen uitschreeuwen: Nederlanders, ontwaakt, luistert naar de stem van uw bloed, keert terug tot den geest uwer vaderen en wordt weer Geuzen! Als Faust om middernacht en in de diepste verlatenheid tot zichzelven komt, dan zegt hij: Die nacht scheint tiefer tief hereinzudringen, Allein im Innern leuchtet helles Licht.
Mogen ook wij de bron van ons oereigen wezen hervinden, dan zullen na den langen nacht van onmacht, van binnen uit de krachten groeien, waarmee wij de Joodse kluisters zullen verbreken en van ons afwerpen en dan zal voor ons Nederlandse volk de dageraad gloren van een nieuw bloeiend Geuzendom!